Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Etienne de Courcelles]COURCELLES (Etienne de), of, gelijk hij zich ook noemde, Stephanus Curcellaeus, werd geboren te Genève den 2den Mei 1586, en stamde af van een oud aanzienlijk geslacht in Pieardië. Reeds vroeg zijnen vader verloren hebbende, ontving hij zijne opvoeding bij zijnen naasten bloedverwant, den Geneefschen Predikant en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, Charles Perrot, terwijl hij onder zijne leermeesters den beroemden Beza mogt tellen, die hem tot zijnen gemeenzamen omgang toeliet en hem afzonderlijk in de Grieksche taal onderwees. Beide mannen hadden den weldadigsten invloed op de vorming van den veel belovenden knaap, die deze zegeningen tot aan zijne laatste levensjaren dankbaar erkende. In 1609 voornemens zijnde om naar Leiden ter hoogeschool te gaan en aldaar Arminius te hooren, verliet hij Genève, doch het berigt van diens overlijden, dat hij te Heidelberg ontving, deed hem van de reis naar Holland afzien en besluiten naar Frankrijk te gaan, waar hij eerlang te Fontainebleau tot Predikant werd aangesteld, in welke betrekking hij, zoo als wij vroeger zagenGa naar voetnoot(1), Louise de Coligny gedurende hare ziekte en sterven, met de vertroostingen des Evangelies bijstond. Na eenige jaren te Fontainebleau het ambt van Predikant bekleed te hebben, vertrok hij als zoodanig naar Amiens, alwaar zijne ouders gewoond hadden, doch van waar zijn vader na den St. Bartholomeusnacht gevlugt was. Hier mogt hij echter slechts twee jaren Gods woord verkondigen, toen hij genoodzaakt werd zijn ambt neder te leggen, omdat hij zich niet kon onderwerpen aan den gevorderden eed, waarbij de leerregels door de Synode te Dordrecht vastgesteld, en de gevoelens der Remonstranten veroordeeld werden. Men kwam echter tot eene minnelijke schikking; in het formulier der eed werden gewigtige veranderingen gebragt, en Curcellaeus in zijne waardigheid hersteld. Na eenigen tijd eene kleine gemeente bediend te hebben, werd hij spoedig te Vitry in Champagne beroepen, in welke gemeente hij tien jaar lang, tot in 1634, het Evangelie verkondigde. Hij bevond zich hier evenwel niet op zijne plaats. Hij had zich te beschuldigen van zich, door de teekening der Canones van Dordrecht, aan menschelijk gezag en aan eenen anderen geloofregel dan Gods woord te hebben onderworpen, en de verdenking van onregtzinnigheid, waarvan hij, ondanks die onderteekening, beschuldigd werd, verijdelde de beste vruchten van zijnen arbeid. Op eens besloot hij, zich van die banden | |
[pagina 781]
| |
te ontslaan, vaderland, gemeente, betrekkingen en vrienden te verlaten, en zich in 1634 naar Holland te begeven, waar hij zich aan de Broederschap der Remonstranten aansloot. Te Amsterdam werd hij met hoogachting en welwillendheid ontvangen; doch gedurende de eerste jaren van zijn verblijf hier te lande, ambteloos en buiten verdiensten levende, verkeerde de waardige man met zijn huisgezin in drukkende omstandigheid, zoo zelfs, dat men verhaalt, dat hij, om in zijn onderhoud te voorzien, op de drukkerij van Johannes Blaauw te Amsterdam, met het nazien van proeven en andere werkzaamheden zich onledig hield. Hij zette te midden daarvan zijne letteroefeningen voort, en na den dood van Episcopius werd hij, op voordragt der Bestuurders van de Remonstrantsche Broederschap, in diens plaats als Hoogleeraar aan het Seminarium te Amsterdam aangesteld; doch dewijl Episcopius meermalen verklaard had, dat één leeraar in het vak der Godgeleerdheid te weinig was, en ook, om dat sommigen, wegens zijne vroegere onderteekening der Dordtsche Canones, nog eenigen achterdocht jegens Curcellaeus voedden, werd hij in de vervulling zijner taak door drie Remonstrantsche Predikanten, Niellius, Prevost en Huttenus ondersteund. In het jaar 1643 werd hem eerst uitsluitend het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis opgedragen, maar reeds in het volgende jaar werd hij tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid benoemd, en sedert 1649 rustte het onderwijs geheel alleen op hem, en kweet hij zich daarvan met zoo veel ijver, dat hij niet weinig heeft bijgedragen tot den luister der pas gevestigde school. Na meer dan vijftien jaren het hoogleerambt bekleed, en eene reeks van voortreffelijke jeugdige Evangeliedienaren gevormd te hebben, zoodat de meeste leeraarplaatsen der Broederschap door zijne leerlingen vervuld waren, begon hij naar rust te haken, en verzocht hij zijn ontslag. Niet spoedig werd aan dit verzoek voldaan, en hij overleefde slechts twee maanden de benoeming van zijnen opvolger, Arnoldus Poelenburg, die na zijn sterven, op den 20sten Mei 1659 plaats hebbende, op hem eene waardige lijkrede gedaan heeft. Curcellaeus was een der beroemdste mannen van zijnen tijd. Veel omvattend was zijne geleerdheid en grondig ervaren was hij in bijna alle vakken van menschelijke wetenschappen. Hij was in zijnen tijd de éénige beoefenaar der gewijde oordeelkunde, waarin Beza zijn voornaamste voorganger was geweest. Ook was hij een ijverig voorstander der wijsbegeerte van Descartes, dien hij onder zijne warmste vrienden tellen mogt. Hij trok door dit alles de aandacht van velen tot zich, en de onverdraagzaamheid der tijden bragt het mede, dat hij ter zake zijner gevoelens en geschriften in onaangenaamheden geraakte; maar zoo groot was zijn aanzien en zoo vermogend | |
[pagina 782]
| |
was zijnen invloed, dat zelfs zij, die hem heimelijk een kwaad hart toedroegen, in het openbaar zich beroemden zijne vrienden te zijn. Bovendien was hij een zachtzinnig, gematigd en opregt man, die zich op zijne adelijke geboorte ook niets liet voorstaan en ten aanzien van andersdenkenden zeer verdraagzaam was. Geen wonder dan ook, dat de regering van Amsterdam hulde deed aan zijne groote verdiensten, door hem in 1653, geheel onverwacht en ongezocht, met het burgerregt dezer stad te begiftigen, eene eer, die vóór dien tijd schaars aan vreemdelingen werd bewezen. Curcellaeus was gehuwd eerst met Jeanne de Beauieu le Blane, die in Frankrijk overleed en hem twee kinderen schonk, een zoon die volgt en eene dochter Maria, en vervolgens met Susanna Fleurigeon, bij wie hij geene kinderen verwekte. De voornaamste door hem geschrevene werken zijn de volgende: Advis d'un personage desinteressé, 1688. (Dit werkje werd door Curcellaeus geschreven, met het doel om bij den twist tusschen de Fransche Godgeleerden Amyraud en Molinaeus, over de praedestinatieleer, als bevrediger op te treden. Hij bereikte evenwel zijn oogmerk niet en haalde zich de vijandschap van beide partijen op den hals.) Institutiones Religionis Christianae libr. VII. (Onvoltooid gebleven en in het Nederduitsch vertaald, Leiden, 1648, 8o. 2 deelen). Sijnopsis Ethices. Novum Testamentum Graecum cum variantibus lectionibus tam ex M.S.S. quam impressis codd. collectis. Amst. 1658. idem 1675, 12o. 2 deelen. Quaternio dissertationum de vocibus trinitatis, hypostaseos, personae, essentiae, adversus Sam. Maresium. Amst., 1659, 8o. (Door dit werk en door de bezorging van een nagelaten geschrift van Blondel, getiteld: Diatribe de Joanna Papissa, geraakte hij in eenen hevigen strijd met den Groninger hoogleeraar Maresius, die hem voor een sociniaan en anti-trinitaris uitschold.) Zijne theologische geschriften zijn door de zorg van Philippus van Limborgh uitgegeven onder den titel: S. Curcellaei, Opera theologica, Amst. 1675, fol. en in het Hollandsch vertaald, onder den titel. Theologische en zedelijke werken, Leiden, 1678, 4o. 2 deelen, verrijkt met zijne levensbeschrijving door A. Poelenburg. In die verzameling zijner werken wordt niet gevonden zijne: Diatribe de usu sanguine inter Christianos; vindiciae, quibus sententia Arminii de Jure Dei in creaturas innocentes contra | |
[pagina 783]
| |
Mosem Amyraldum defenditur. Ook in het Hollandsch vertaald en uitgegeven onder den titel: Onderzoek van het Bloedeten, Amst. 1681 12o. Voorts bezorgde hij de uitgave der werken van Episcopius, zette sommige schriften van Descartes uit het Fransch in het Latijn over, en gaf hij eenen verbeterden druk van het werk van Comenius Janua linguarum. Amst. 1665. 12o.
Zie Cattenburgh, Bibl. Script. Remonstr., p. 48-50; Saxe, Onom. Liter., T. IV. p. 536; Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boek., de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypey, Gesch. der Systh. Godgel. D. II. bl. 309; (P. van Limborgh), Epist. praest. et erud. viror, p. 696 a, 699 b, 916 b; van Lennep, Illustr. Amst. Athen memorab. p. 149; 225, 291; Ypey en Dermont, Geschied. van de Herv. Kerk in Nederl., D. III. Aant. bl. 2, des Amorie van der Hoeven, het tweede Eeuwf. van het Semin. der Remonstr. te Amst., bl. 38-41, 99, 100-108, die wij hier voornamelijk volgden; Biogr. Univ. T. V. p. 273; J. Tideman, de Remonstr. Broedersch., bl. 11, 17, 18; A. des Amorie van der Hoeven, Diss. de Joanne Clerico, p. 237, 280; Glasius, Godgel. Nederl., D. I. bl. 322-325. |
|