| |
| |
| |
[Dirk Volkertszoon Coornhert]
COORNHERT (Dirk Volkertszoon), jongste broeder van de voorgaanden, werd geboren te Amsterdam in 1522. Hij gaf reeds vroeg blijken van zulk eene vlugheid en leerzaamheid, dat zijne leermeesters er over verbaasd stonden. Behalve in het Spaansch en Fransch oefende hij zich in het plaatsnijden, in de gymnastiek en de muziek. Naar de gewoonte van dien tijd, ondernam hij eene reis door Spanje en Portugal. Bij zijne terugkomst in het vaderland, begaf hij zich in het huwelijk met Neeltje Simons dochter, eene schoone vrouw van goeden huize, doch die onbemiddeld was. Door dit huwelijk geraakte hij in vele onaangenaamheden, daar zijn vader, die toen reeds overleden was, hem onterfd had, indien hij met haar kwam te huwen, en zijne moeder hiermede geheel instemde. Alzoo van alle inkomsten beroofd, werd hij hofmeester bij Reinoud van Brederode, heer van Vianen en Ameiden, in wiens achting en vriendschap hij deelde en aan wien zijne vrouw vermaagschapt was. Hij verliet echter spoedig deze betrekking, omdat hij zich naar het hoofsche leven niet kon schikken, en ten einde in zijn onderhoud te voorzien, zette hij zich te Haarlem neder en vond hij zijn bestaan in de graveerkunst, die hij in zijne jeugd uit liefhebberij geleerd en als uitspanning beoefend had.
Intusschen verzuimde hij de letteroefeningen niet, en geleid door de zucht om dieper inzigt te krijgen in sommige godsdienstige onderwerpen, en overtuigd dat hij daartoe de oude schrijvers moest lezen, begaf hij zich op zijn dertigste jaar tot de beoefening der Latijnsche en Grieksche talen, waarin hij, het met behulp van zijnen leermeester Johannes Basilius, zoo ver bragt, dat eenige wel geslaagde vertalingen van zijne hand het licht zagen.
Hierdoor maakte hij zich als geleerde bekend en verwierf zich eene aanstelling van de regering van Haarlem, eerst tot notaris, later tot secretaris en pensionaris dezer stad, door welke beide betrekkingen hij meermalen met prins Willem I, gedurende de laatste jaren van zijn stadhonderschap, in aanraking kwam, en hem de belangrijkste zaken werden toevertrouwd. Met den beroemden Hendrik van Brederode was hij bijzonder bekend en bevriend. Hij was met hem in het jaar 1566 gemeenschappelijk werkzaam tot het invoeren der hervorming, en al is het dat hij, gelijk op goede gronden beweerd wordt, geen deel gehad heeft aan de opstelling van het bekende smeekschrift der edelen, en nog veel minder hetzelve, op verzoek van Brederode, aan de landvoogdes overhandigd heeft, nogtans was zijne vriendschap tot dezen en zijne bewezene diensten aan de zaak der vrijheid, oorzaak, dat hij gevangen genomen werd en te 's Gravenhage gedurende een groot deel van 1567 in den kerker moest zuchten. Zijne vrouw werd, door het vooruitzigt van het bange lot dat haren
| |
| |
echtvriend wachtte, zoodanig verbijsterd, dat zij de pestkranken bezocht en op ging passen, om alzoo mede den dood te vinden.
Doch tegen verwachting verwierf zijne mannelijke verdediging hem vrijstelling uit de gevangenis, onder voorwaarden evenwel, dat hij den Haag niet zou verlaten; doch toen hij berigt kreeg dat er van Brussel bevel gekomen was, om hem op nieuw gevangen te nemen, vlugtte hij, met behuip van Artus van Brederode, eerst naar Haarlem, of volgens anderen naar Beverwijk, vervolgens naar Kleef, waar hij gelijktijdig met zijn broeder Frans aankwam, en het plaatsnijden als middel van bestaan weder bij de hand nam. In December 1567 was hij te Emmerik, van waar de Prins van Oranje hem naar Dillenburg ontbood, om te raadplegen over den toestand der Nederlandsche gewesten. Hij werd bij sententie van den 1sten September 1568, door den bloedraad gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard.
Na de gunstige wending van zaken in 1572, keerde Coornhert naar het vaderland weder, alwaar hij tot secretaris der staten van Holland benoemd werd, en in deze hoedanigheid den last ontving om onderzoek te doen naar de brandschattingen en afpersingen, waaraan sommige krijgsoversten van Lumeij, graaf van der Mark, zich op het platte land hadden schuldig gemaakt. Hij begaf zich daartoe naar het leger en vorderde rekenschap van het gebeurde; maar niet genoegzaam door openbaar gezag en magt ondersteund, moest hij, ten einde den haat en de doodbedreiging van Lumeij te ontkomen, andermaal het land rnimen, tevens aan de staten kennis gevende, dat hij zijn ambt om bovengemelde reden nederlag. Hij begaf zich wederom naar Kleef, en bij de komst van den nieuwen landvoogd Requesens, werd hij gesteld onder de vierentwintig personen, die van de in het jaar 1574 afgekondigde algemeene vergiffenis waren uitgesloten. Na de Gentsche bevrediging in 1576, keerde hij andermaal weder en zette zich wederom te Haarlem als Notaris neder. Gedurende zijnen strijd met den Leidschen hoogleeraar Saravia, waarvan nader, hield hij zijn verblijf te 's Gravenhage, en toen hij later naar Delft vertrok, werd hem van wege de regering dier stad aangezegd, om binnen vierentwintig uren weder de stad te verlaten. Hierop vertrok hij naar Gouda en verdedigde zich tegen het gedrag van de Delftsche regering, in een geschrift getiteld: Naemscherm tegens de ondaed van Delft. Te Gouda overleed hij den 29sten October 1590 na eene langdurige ziekte, en werd in de groote kerk nabij het koor begraven. Hendrik Laurensz. Spieghel, wiens vriend hij was, vereerde zijne nagedachtenis met een vernuftig grafschrift, hetwelk op zijne grafzerk werd uitgehouwen, dus luidende:
| |
| |
De naam van Coornhert is allereerst beroemd op het gebied der godgeleerdheid en der kerk. Het gevoelen dat hij een der eerste voorgangers van Arminius geweest is en dat zijn, van de Calvinistische meening omtrent de leer der voorbeschikking afwijkend gevoelen, oorzaak geweest is, dat men hem den naam van vrijgeest en ketter heeft toegeworpen, wordt door sommigen volgehouden, door anderen tegengesproken. Coornhert koesterde in onderscheidene punten eene van de leer der hervormde kerk afwijkende meening; hij toch had bezwaren tegen elke geloofsbelijdenis, en ziedaar de oorzaak van den haat en de vervolging waaraan hij blootstond. Hij was evenwel protestant, maar niet gehecht aan formulieren of uitspraken van kerkvergaderingen, niet om onder schijn van ijver voor zijn geloof, anderen in het hunne te benadeelen. Coornhert was in waarheid verdraagzaam. Evenmin als hij wilde gedwongen zijn om of de leer van Luther, Calvyn, Beza of Menno te gelooven, of zich te gedragen naar de uitspraken der Trentsche kerkvergadering, evenmin wilde hij anderen dwingen in hun geloof, of zelfs maar van verre hunne regten verkort zien. Hierdoor haalde hij zich den haat van alle partijen, maar vooral die van sommige predikanten van die dagen op den hals. Openlijk voer men tegen hem uit, en op de predikstoelen werd hij met de zwartste kleuren afgeschilderd. De heerschzucht en het gevoelen der kerkelijken over het ketterdooden stonden hem tegen. Op zijne reizen door Spanje en Portugal had hij al de gruwelen der inquisitie gezien, en zoo vestigde zich al vroeg bij hem eenen diepen afkeer tegen elken gewetensdwang. Openlijk kwam hij hiervoor uit en waar het noodig was, sprong hij voor verdrukten in den bres; heden schreef hij voor den magistraat van Leiden eene verdediging van diens regt in het geschil tusschen
Coolhaes en de Leidsche predikanten, en morgen vervaardigde hij voor de roomschgezinden van Haarlem een verzoekschrift aan den prins van Oranje, om vrije uitoefening hunner godsdienst, hetwelk men hem noodzaakte in de vergadering van de staten van Holland openlijk te verschenren.
In het jaar 1582 droeg hij zijne Proeve van den Nederlandschen Catechismus aan de staten van Holland op, die evenwel die opdragt niet aannamen, maar op de aanklagt van eenige predikanten daartegen, besloten hem tegen den Leidschen hoogleeraar Saravia te hooren. Dit dispuut had te 's Gravenhage plaats, en de uitslag daarvan wordt verschillend opgegeven,
| |
| |
naarmate men voor of tegen Coornhert was. Genoeg, het werd niet voleind, maar zeker is het dat het Coornhert vele onaangenaamheden berokkende, en den avond van zijn leven in onrust deed doorbrengen. Reeds vroeger in 1578, ontstond er op bevel der Staten van Holland een twistgesprek tusschen hem en de Delftsche predikanten Arend Cornelissen en Reinier Donteclock, dit gesprek liep zoowel over de voorbeschikking, de regtvaardigmaking en het ketterdooden, als over de kenteekenen der ware kerk; het duurde anderhalve dag; van den uitslag is weinig bekend, daar de Staten Coornhert verboden, iets dienaangaande bekend te maken. Zoo werd hij, zijns ondanks, in plaats van voorstander eener gepaste vrijheid, oorzaak van onrust, tweespalt en twist, en zag hij zich bitter teleurgesteld in zijn ernstig streven om de heethoofden der zestiende eeuw te overtuigen. Dat hij daarbij ook wel eens in zijnen ijver te ver ging, en in zijne uitdrukkingen te scherp was, wie zal het ontkennen; en gelijk nog heden, scheen het ook toen onmogelijk om godgeleerde geschillen in liefde te eindigen; maar dat Coornhert vol was van gemoedelijke godsvrucht, daarvoor hebben wij slechts een blik te slaan op zijn ziek- en sterfbed. ‘Hij was zeer geduldig en gelaten,’ zegt de geschiedschrijver Brandt, en sprak onder anderen: ‘Ik heb van God eene ziel ontvangen, die behoort Hem toe. Indien ik die bezitte als mijne eigene, zoo doe ik kwalijk; maar bezit ik die als Godes, zoo doe ik regt. Het is geen eigendom. Hij mag die verwerpen of behouden zoo het Hem gelieft. Ik heb geen klagen, maar God is goed. Hij doet niet dan goed en zal mitsdien zijn goed schepsel niet bederven.’
Als zedekundig en wijsgeerig schrijver verdient Coornhert den grootsten lof, want door zijne werken, gaf hij aan Nederland het regt om zich te beroemen, een zedeschrijver in de moedertaal te hebben voortgebragt, vóór het einde der zestiende eeuw. Hij verdient door zijn werk over de Wellevenskunst eene schitterende plaats onder onze zedeleeraars. De zaak van waarheid, deugd en godsvrucht ging hem na aan het hart, en het was zijn streven die hoe lang zoo meer te bevorderen. Coornhert was wijsgeer in den volsten zin van het woord. Hij wilde de wijsbegeerte der ouden op vaderlandschen bodem verplanten, daartoe gaf hij vertalingen van Cicero's werk over de pligten en van Boëthius, troost der wijsbegeerte. Als zelfdenker verhief hij zich verre boven zijne eeuw, en zijne denkbeelden dragen den stempel eener verlichting die onze eeuw niet onwaardig is.
Het spreekt van zelf, dat de schriften van Coornhert op zijne tijdgenooten eenen aanmerkelijken invloed moesten uitoefenen. Hij toch leefde in een' tijd, dat de Nederlandsche taal in lange die beschaving nog niet ondergaan had van latere dagen, en daarom stellen wij op hoogen prijs zijne pogingen om
| |
| |
stijl en taal te verbeteren. Hij was een der verdienstelijkste en werkzaamste leden van de Amsterdamsche kamer ‘in liefde bloeijende,’ en mogen zijne verdiensten als dichter niet zoo groot zijn, omdat wij hem als den vervaardiger van het Wilhelmus van Nassauwen niet mogen begroeten, nogtans overtreffen zijne verzen, naar het oordeel van deskundigen, zij mogen dan niet minder stroef en hard zijn dan die van velen zijner kunstgenooten, verre de hunnen in rijkdom van beelden, in tegenstelling, zinrijkheid, kracht van uitdrukking en merg van zaken, maar vooral door zuiverheid van taal en regelmaat van spelling.
De reeks van deugden, in wier licht wij Coornhert moeten beschouwen, is nog niet ten einde. Als staatsman en opregt beminnaar zijns vaderlands, ook dan wanneer vervolging zijn deel was, moeten wij hem vermelden. Wij hebben het hiervoor reeds gezien, wat hij geleden heeft voor de bevordering van 's lands vrijheid, en wat hij gedaan heeft tot afschudding van het Spaansche juk. In zijne eerste ballingschap vergat hij zijn vaderland niet, en hij begaf zich in 1570 naar Embden, om het ontslag te bevorderen van eenige schepen, die aldaar waren aangehouden. Nog grooter blijk van vaderlandsliefde gaf hij in 1582, toen een aanslag der Spanjaarden op Enkhuizen en andere Noord-Hollandsche steden tot zijne kennis gekomen zijnde, hij denzelven openbaarde, waardoor Enkhuizen tijdig van volk voorzien en de aanslag mislukte, en toen hij een ambteloos leven leidde, bediende de Prins van Oranje zich van zijne schranderheid en trouw, en stelde Coornhert voor hem op een breedvoerig ontwerp om alle Protestanten der Christenheid te overtuigen, dat de opstand der Nederlanders tegen Spanje geen oproer was.
Als beoefenaar der franije kunsten eindelijk, verdient Coornhert mede onze bewondering. Hij was ervaren in de muzijk en speelde meesterlijk op de fluit. Hij muntte uit in de schermkunst, en hoe ver hij het in de graveerkunst gebragt had, getuigen zijne nog voorhanden zijnde prenten.
De beste zijn die, welke hij naar den beroemden Heemskerk in het koper bragt, met name: de Groote Kindermoord; de Balk; het Bachanaal; de Groote Kruisiging; de twaalf Schermers; de twaalf Patriarchen; het leven en lijden van Jezus Christus en meer anderen. Ook wil men, dat onderscheidene platen, voorkomende in zijn werk: Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tydlicke Have, door hem gegraveerd zijn. Hij is de leermeester van den beroemden Goltzins geweest, die uit dankbaarheid zijn portret in het groot gegraveerd heeft.
Het oordeel dat na 's mans dood over hem geveld is, was natuurlijk verschillend, naarmate men met zijne denkwijze en handelingen meer of minder instemde, en als zoodanig verliest dat oordeel veel van hare waarde; maardit valt toch niet te
| |
| |
ontkennen, dat Coornhert een man was van ongemeene talenten, die als verlichte en kloekmoedige voorvechter van waarheid, deugd en godsvrucht, door het meerendeel zijner tijdgenooten niet is begrepen, die in vele opzigten het sieraad zijner eeuw was en met regt onder de beroemdste mannen kan geteld worden, die ons vaderland heeft opgeleverd.
Coornhert voerde twee zinspreuken; na zijn huwelijk was zijne spreuk: verkiezen doet verliezen, later: weet of rust. Zijne afbeelding is op verschillende wijzen uitgegeven. De oorspronkelijke schilderij daarvan berust in de kunstgalerij op het Huis in 't Bosch bij 's Gravenhage. De dichter Hooft schreef onder zijne afbeelding:
'k Ontving tot Amsterdam, ik gaf ter Gouw mijn geest,
Wiens strijdt voor seden, schrift en vrijheid is geweest.
De werken door Coornhert geschreven, voor zoo ver die afzonderlijk zijn uitgegeven, zijn:
Van de toelatinghe en de decrete Godes bedenckinghe, of de H. Schrift ooc inhout sulcx als Mrs. J. Calvijn en de Th. Besa daer van leeren. Altena (?) 1572. kl. 8o.
Van des menschen Natuerlycke Vleesch, wondersproock, verclarende dat het veel misbruyct wordt, maar nemmermeer self en zondicht, z.p. 1581. kl. 8o.
Van de ware onderdanichheyt der Christenen, schriftuerlijcke bewysinghe wt die wille Godes. z. pl. 1581. kl. 8o.
Proeve van de Nederlantsche Catechismo omme te verstaen, of die voortgecomen is wte Godlycke schrift, dan wt het menschelycke vernuft, wtgegeven tot allemans voordeel. z. pl. 1582. kl. 8o.
(Ofschoon opgedragen aan de gecommitteerden in de vergadering der Staten van Holland, nogtans in 1583 door hen verboden. Zie Kerkelijk Placcaatboek van P. Scheltus, bl. 40.)
Ware beschrijvingen der Conscientien, enz. z. pl. 1585. kl. 8o.
Proces van 't ketterdoden ende dwang der conscientien: tusschen J. Lipsium, daarvoor, ende D. Coornhert, daarteghen sprekende: het 1ste Dl. polityck (met een Byvoeghsel): het 2de Dl. Kerckelyck. Gouda 1590. kl. 8o.
Verantwoording van het Proces van 't ketterdoden, enz.
Nadencken op te twijfelen of de Apostel Paulus int 7 Cap. totten Romeynen sprekende is van zyn selfs persone, so hi onder dat schryven was, dan van anderen. z. pl. of j. kl. 8o.
Ein Brieff van Seb. Franck van Weirdt, gheschreven ouer etlicken iaren in 't Latyn, tho synen vriendt Johan Campaen, unde nu grondelick verduytsshet, - waerin hy syne meinung unde gheuoelen des gheloofs opentliker unde klarer wtdrucket
| |
| |
enz. Item noch eyn ander Brief des selvighen gheschreven hier te voren in Duytsch, an etlicken in der Eyfelt, door begeiren van Johan Bekesteyn, oick op nieuw gedruckt unde wtgegangen. z. pl. of j. kl. 8o.
Van Wel Bidden onderwijs, wt die Goddel. Schrifture enz. z. pl. of j. kl. 8o.
Van de onwetenheyt der menschen, die daer is onschuldich of schuldich. z. pl. of j. kl. 8o.
Van de Erfzonde, Gouda, 1610. 4o.
Hondert Brieven, 4o.
Spieghel van ongeregtigheid, 8o.
Zeep voor vlekken van Danaeus, 8o.
Van de Praedestinatie Gods, verkiezing en verwerping ontwarring, 8o.
Kleyn Munster des groot roemigen David Jorissen roemrijke en wonderbare schriften.
Spiegelken van de Ongerechtigheyt des vergodeden Hendrik Nicolaes, vader van den huyse der liefden.
Veelerhande Geestelicke Liedekens, z.p. 1575.
Van een Christelijk gelaten hart.
De lof der Gevangenis.
't Compas der Ruste.
Van 't loeye en leckere Leuen, Haarl. 1582, ook Amst. 1620. 4o.
Opperste Ghoedsnasporinghe, Gonda, 1590. kl. 8.
Leydt-Sterre, tot wel ghebieden ende wel gehoorzamen, Gouda 1590. kl. 8o.
Twee-spraeck: of waerheyt vry maeckt? Ghevallen tusschen Mr. Gerardt van Mortainge ende D. V. Coornhert, z. pl. 1600. kl. 8o.
Liedt-boeck, nu verbetert en verryckt (denkelijk een tweede druk), Amst. z.j. kl. 8o.
Recht Ghebruyck en de Misbruyck van tydlicke Have, met afb. Amst. 1610, idem 1620. 4o. (ook 1611.)
Lofzangh van 't Goudt, Amst. 1620. 4o.
Ethica. Zedekunde, dat is wellevenskunste, 1630. 8o. met portr.
Abrahams wtgang, nu op nieus ghesuuert, Haarl. 1572. kl. 8o., ook Amst. 1621. 4o.
Comedie van de Blinde voor Jericho, Haarl. 1582. kl. 8o., Alkm. 1806, ook Amst. 1603. kl. 8o.
Tweeling van den Bruydt Christi en d'Egiptische vroeivrouwen, doet dees tweeling twee comedien aenschouwen, enz. Amst. 1582. kl. 8o. 2 deelen.
Comedie van de Rycke man, enz., Haarl. 1582. kl. 8o.
Comedie van Lief en Leedt, eerste uitgave denkelijk in 1576 of 1577, herdrukt 's Hage 1582. kl. 8o.
Comedie van Israël, enz., Gouda 1590. kl. 8o.
't Roerspel van de kettersche werelt, die metten lippen den
| |
| |
God des Hemels, maar metter herten 't geldt, des werelts God, dient ende eert, Gouda 1590. kl. 8o.
D'eerste twaelf boecken Odysseae, dat is de dolinghe van Vlysse, bescreue int Griecx door den Poëet Homerum, vadere ende fonteyne alder Poeten nv eerstmael wten Latyne in rym verduytscht, Haarl. 1561. 8o. Herdrukt Delft 1598, kl. 8o, Amst. 1605. 8o., Delft 1606. 8o., Amst. 1607. 8o., Amst. 1609. kl. 8o.
Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwigheden Joannis Boccatii, van nieuws overgheset in onse Nederduydsche Spraecke. z.j. (1562-1564) 4o.
L.A. Seneca, van den weldaden enz., nyen wten Lat. in Nederlantsch vertaelt, Haarl. 1562. 8o., Amst. 1644. 8o.
Christelyke nootsakelyke Claghe des Vredes, door Erasmus Rotterdamen, in 't Latyn beschreven en nu in de Nederd. tale overgeset, Antw. 1583. 8o.
Philo Judeus, van Edelheydt, een edel Boecxken - over 1580 jaren gemaect ende nu in 't jaer 1583 vertaelt, enz., Haarl. kl. 8o.
Officia Ciceronis, leerende wat yegelyk in allen staten behoort te doen, enz., Delft 1604. 8o.
Boëthius, van de Vertroosting der wysheid, uyt 't Lat. op nieus vert. Amst. 1616. kl. 8o.
Al de opgenoemden zijn opgenomen in de groote folio-uitgaven van Coornhert's werken, Amsterdem 1630, 3 deelen en Gouda 1632, 3 deelen, behalve zijne vertaling der Odyssea van Homerus.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. V. bl. 332, (240) B. XIII. bl. 23, (82) B. XVI. bl. 254, (19) 257, (21) 258, (22) B. XVII. bl. 318, (20) B XVIII. bl. 404, (35) 405, (35); Leven van Coornhert, voor zijne werken, D. I; Hooft, Nederl. Hist. (fol. uitg.) B. XIX. bl. 831; Brandt, Hist. der Ref., D. I. bl. 188, 189, 469, 470, 517 535, 536, 553, 597, 599, 650, 667, 668, 693, 694, 696, 757, 760 766-769; Brandt, Hist. van Enkh., 2de druk, bl. 221-231; Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. II. bl. 49, van Abcoude, Naamreg. van Nederd. Boek., D. I. St. III; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 325, D. VII. bl. 336, 369, 464; Wagenaar, Bescheijv. van Amst., (fol. uitg.) D. III. bl. 200; Saxe, Onom. Lit., T. III. p. 694; Te Water, Hist. van het Verb. der Edel., D. II. bl. 86-90; Kok, Vaderl. Woordenb., D. X. bl. 517-528; Leven van Nederl. Mann. en Vrouw., D. II. bl. 201; de Chalmot, Biogr. Woordenb; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 262-264, D. II. bl. 576; de Vries, Proeve eener Gesch. der Ned. Dichtk., D. I. bl. 44-49; Witsen Geijsbeek, Woordenb. der Ned. Dicht., D. II. bl. 74-93; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch, D. I. bl. 111-115; Ypey en Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 118; van der
Kemp, de Eer der Herv. Kerk gehandh., D. II. bl. 250-267; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. III. bl. 36, Aant. bl. 256, D. IV. bl. 83, 84; Siegenbeek, Gesch. der Nederl. Letterk., bl. 58-61, 83-84; Vrucht. ingez. door de Rederijkk. de Wijngaardranken, D. I. bl. 1-23; Siegenbeek, Museum, D. II. bl. 1-52; van Someren en Brugmans, over het Wilhelmus van
| |
| |
Nassauwen; Schotel, Gedacht. over het Wilhelmus van Nassauwen; Aanhangs. Woordenb. van Kunst en Wetensch. van G. Nieuwenhuis, D. II. bl. 156-162; Kist en Royaards. Nederl. Archief voor Kerk. Gesch., D. V. bl. 9; Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holl.. Zeel., Utr. en Gelderl., D. I. bl. 105, 119, 124; Groen van Prinsterer, Archiv. de la maison d'Orange, T III. p. 140; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, D. I. bl. 190, 193, 201, 203, 320, b. 75, D. II. bl. 446, 447, 512; Cat. van Boek. nagel. door Mr. C. P. E. Robidé van der Aa, bl. 92; de Navorscher, D. I. bl. 353, D II. bl. 266-269; Muller, Cat. van Portrett., bl. 64; Dezelfde, Biblioth. van Pamphletten, No. 212, 246, 263; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. IV. bl. 453, St. VI bl. 380, 436, D. III. St. I. bl. 29 en 197; Glasius, Godgel. Nederl., D. II. bl. 306-312; Immerzeel, Levens en Werken der kunstsch.
|
|