Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Ferdinand van Collen]COLLEN (Mr. Ferdinand van), Heer van Guntersteijn en TienhovenGa naar voetnoot(1), was afkomstig uit een oud, aanzienlijk geslacht, dat te Aken te huis behoorde, zijnde Caspar van Collen in 1595 lid van den grooten raad te Aken, in 1599 wegens gods- | |
[pagina 623]
| |
dienstzaken genoodzaakt zijne vaderstad te verlaten en zich met zijne vrouw en zonen te Amsterdam met der woon te vestigen. Een zijner zonen Jeremias genaamd, die door Keizer Leopold I in 1659 in den adelstand bevestigd werd, was bij Susanna van Uffelen de vader van Ferdinand van Collen, bovengenoemd. Deze werd den 28sten Julij 1651 te Amsterdam geboren, en bekleedde achtereenvolgens aanzienlijke ambten in zijne geboortestad, zijnde hij in 1688 Bewindhebber van de West-Indische Compagnie, in 1694 raad in de vroedschap en twee jaren daarna schepen van Amsterdam. Ingevolge den voorslag van de staten van Holland, werd hij den 5den Maart 1706, tijdens den Spaanschen successieoorlog, tot gedeputeerde te velde en den 26sten daaraanvolgende, tot buitengewoon lid der staten van Holland benoemd, om zich tot de uitvoering van zijne betrekking voor te bereiden en van de regte bedoeling der vergadering beter ingelicht te worden. Na aldus tot in Mei al de beraadslagingen der algemeene staten als zoodanig te hebben bijgewoond, nam hij den 11den van die maand afscheid, en bragt zoowel in dit, als in de beide volgende belangrijke jaren, benevens zijne ambtgenoten uit andere provincien, er veel toe bij om orde en krijgstucht te handhaven, bestaande gebreken te verbeteren, nieuwe verordeningen te maken en door zijn wijzen raad en standvastig beleid het behalen van belangrijke overwinningen te bevorderen. Of echter dit alles, hoe verdienstelijk ook, hem het regt gaf om, na zijne terugkeer in het vaderland, zijne eigene lof, door eene gedenkpenning te doen slaanGa naar voetnoot(1), te verkondigen, betwijfelen wij, en is hij daardoor in onze oogen van al te groote eigenliefde niet vrij te pleiten. Van Collen werd in 1709 hoofdofficier van Amsterdam en na dat ambt tien jaren bediend te hebben, zag hij zich in 1727 tot burgemeester zijner geboorteplaats benoemd, in welke be- | |
[pagina 624]
| |
trekking hij vijf jaren daarna herkozen werd en welke hij tot zijn' dood waarnam, die op den 30den October 1735 plaats had. Van Collen was een in staats- en krijgszaken ervaren man, die door zijne betoonde bekwaamheid het door de Staten Generaal in hem gestelde vertrouwen volkomen wettigde, en die, al is het dan ook niet zonder overdrijving, wel waardig was, dat de voornaamste dichters van zijnen tijd, zijn lof, inzonderheid ook als bevorderaar van kunsten en wetenschappen, bezongen; zoo onder anderen noemt Claas Bruin hem: ....... Hoofdschout van beproefde trouw,
Die 't duizendhoofdig beest voor 't hollen
Aan 't IJ betoomt, door 't rijp verstand:
Een Cesar, in den krijg ervaren:
Een Cato van ons vaderland,
Die nimmer zal zijn ziel bezwaaren,
Om 't recht te krenken door verraad,
Uit onverzaadbaare eigenbaatGa naar voetnoot(1).
Hij was den 25sten Januarij 1680 gehuwd met Maria des Bordes, die hem twee zonen schonk, waarvan de oudste door zijn huwelijk het geslacht voortplantte, dat nog vele bekwame regeringspersonen aan de hoofdstad geleverd heeft, en waarvan de laatste mannelijke afstammeling van den Hollandschen tak, Jonkheer Ferdinand van Collen, Heer van Guntersteijn en Tienhoven, de vijfde van dien naam, in 1835 overleed. De zinspreuk van van Collen was: In pace ac bello idem. (In vrede en oorlog dezelfde). Zijne afbeelding naar J. Wandelaar, door Houbraken gegraveerd, ziet in folio het licht met een 12-regelig vers van J. van Braam.
Zie behalve de aangehaalde werken, de Chalmot, Biogr. Woordenb., Scheltema, Staatk. Nederl.; van Kampen, Vaderl. Karakterkunde. D. II. bl. 496; Muller, Cat. van portretten, bl. 63. Uit medegedeelde berigten aangevuld. |
|