[Rudolf Coenders]
COENDERS (Rudolf), geboortig van Harlingen. Wij ontmoeten hem allereerst als Kapitein in het jaar 1653, in den zeeslag van den 12den Junij op de hoogte van Nieuwpoort strijdende tegen de Engelschen onder Maarten Harpertsz. Tromp, waarbij hij gevaar liep van met zijn schip genomen te worden, doch het gelukkig ontkwam. In Maart 1665 werd hij door de Staten van Friesland tot Vice-Admiraal benoemd, en in die waardigheid behoorde hij met zijn schip de ‘Omlandia’ van 50 stukken, (bij anderen de ‘Groeningen’ met 40 stukken) tot de vloot van den Luitenamt Admiraal Opdam, was tegenwoordig bij den ongelukkigen zeeslag op den 11den Junij 1665, in welken hij zich met veel moed en beleid kweet, en had zitting in den scheepskrijgsraad, die over de wegloopers en lafaards onder de kapiteins en stuurlieden vonnis moest vellen. Later vergezelde hij de Ruiter op zijnen togt naar Bergen in Noorwegen, en nam hij den 24sten Julij 1666 een dapper aandeel in den beroemden en altijd merkwaardigen vierdaagschen zeeslag waarin hij na een moedig gevecht, het vijandelijk schip ‘de Nagelboom’ van 62 stukken, in het vorige jaar door de Engelschen genomen, heroverde; tot dat hij in den tweeden zeeslag tegen de Engelschen, in dat jaar moedig strijdende gewond werd, en op den 4den Augustus 1666 aan zijne wonden overleed.
Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorlog, D. IV. b. 45. bl. 443 en 451; Brandt, Leven van de Ruyter, bl. 493 en 515; v(an d(en B(os, Leven en Daden der doorl. Zeeh., D. II. bl. 114, 206, 221, 230, 232; Schuer, Nederl. Merkw. Gebeurtenissen, D. II. bl. 163; Kok, Vaderl. Woordenboek; de Jonge. Geschied. van het Nederl. Zeewezen, D. II. St. II. bl. 105, 176, 190, 198, 255, 281, 282, 344, 479.