| |
[Jan, Adriaan en Gijsbert van der Codde]
CODDE (Jan, Adriaan en Gijsbert van der), drie broeders van den voorgaande, kan men aanmerken als de Stichters der broederschap onder den naam van Profeten, Collegianten en Rhijnsburgers bekend, waarvan nog in het begin dezer eeuw enkele gemeenten in ons Vaderlaud gevonden werden.
| |
| |
De vervolging der Remonstranten was de eerste aanleiding tot het ontstaan dezer broederschap. In het dorp Warmond had men na 't afzetten der Remonstrantsche Leeraars, en bijzonder van Christiaan Sopingius, voor en na het afkondigen van het plakkaat tegen die gezindheid nu en dan godsdienstige bijeenkomsten in een boomgaard gehouden, die door de Remonstranten werden bijgewoond; doch de zware boete, daarop gesteld, deed den warmen ijver, om die predikatien bij te wonen, aanmerkelijk verkoelen. Bij deze gelegenheid sloegen sommigen voor, of men niet, om het gevaar te vermijden, somtijds bijeen zou komen, om elkander zonder Predikant te stichten, door het voorlezen van eenige kapittels uit den Bijbel en het doen van een gebed, tevens bepalende, dat indien de een of ander in staat was, tot vermaning of stichting iets voor te dragen, hij zulks vrij zou mogen doen; hierdoor zou men niet alleen elkander wederkeerig van nut zijn, maar ook de Predikanten en zich zelven van onaangename ontmoetingen bevrijden. De voorslag vond ingang, en werd dadelijk in het werk gesteld. De voornaamste leiders dezer bijeenkomsten waren de drie genoemde broeders van der Codde, allen leêrbereiders, welk bedrijf Jan te Oestgeest, Adriaan te Rhijnsburg, en Gijsbert, de ijverigste tot bevordering van het besloten ontwerp, te Warmond uitoefende.
Deze laatstgenoemde, Ouderling van de Remonstrantsche Gemeente op zijn dorp, voor een ambachtsman zeer welbespraakt, bragt in de eerste vergadering, die volgens genomen besluit gehouden werd onder het lezen van den Bijbel somtijds iets uit eigen geheugen voort, welk voorbeeld navolgers vond. Zekere Theanis Kornelissen, een visscher, te 's Gravenhage wonende, een niet onkundig mensch, voegde zich bij dit gezelschap, en was er vervolgens geen onaanzienlijk lid van. Dan niemand dacht toen, dat het oogmerk van de drie broeders was, om verder dan de gemaakte bepaling te gaan en vooral niet, dat zij het ontwerp koesterden, om afzonderlijk avondmaal te houden, eene nieuwe manier van doopplegtigheid in te voeren en geheel den geordenden geestelijken stand, af te schaffen. Kleine oorzaken hebben groote gevolgen, zoo ging het ook hier; men bemerkte weldra, dat het te doen was, om ieder die er lust toe had te laten prediken. Hetgeen dien toeleg bevorderde, was, dat de voormalige Predikant van Warmond Sopingius, die altijd geroemd had, zijn leven voor de waarheid veil te hebben, om door de eenige poort te dringen, al zou vleesch en bloed aan de posten blijven hangen, met dit al deze gelofte spoedig vergat, de bekende belofte van stilstand teekende, en naar de Betuwe verhuisde, waaraan zich vele ledematen ergerden. Toen nu eenige Remonstrantsche Predikanten zonder gevaar te ontzien, stilletjes weder in het land kwamen, werd Hendrik van Holten, gewezen Predikant te Waddinxveen, die de
| |
| |
belofte van stilstand, door hem geteekend, herroepen had, door de Bestuurders der Societeit naar Warmond gezonden, om te prediken. Gijsbert van der Codde verwelkomde dezen Leeraar, doch in plaats van hem als Ouderling de behulpzame hand te bieden, voegde hij hem toe: ‘Gij brengt u zelven, en hen, die u herbergen, zonder nood in gevaar; men kan zonder zware boete u niet hooren prediken. Er zijn wel andere middelen, om de Gemeente te stichten; ik zoude u raden, een goed ambacht te leeren.’ De Predikant ontstelde niet weinig over zulk eene onverwachte begroeting van den Ouderling en zeide tot zijnen huiswaard Jan Willemsz: ‘nimmer ben ik iemand tot last geweest: ik zal hier ook niemand tot last blijven, liever wilde ik sterven’
Kort daarna werd er een ander Predikant, Wouter Cornelisz, naar Warmond gezonden, om aldaar voor de herderlooze gemeente te prediken. Van der Codde wel verre van hem te gaan hooren, bleef te huis, en gevraagd zijnde, waarom hij niet in de vergadering kwam, was zijn antwoord: ‘het mishaagt mij, dat een Predikant alleen in de vergadering staat te prediken en zeggen kan, wat hij wil.’ Theunis de Visser en meer anderen voerden de zelfde taal.
De Predikant, een zeer inschikkelijk mensch, wilde hun gaarne inwilligen, dat zij na het einde der preek ook op hunne beurt spraken, doch de overige gemeenteleden wilden dit niet dulden, waarop de van der Coddes geheel van de preek wegbleven.
Vervolgens kwam Paschier de Fijne, weleer Predikant te Jaarsveld, naar Warmond, doch vreezende, dat de van der Coddes en hun aanhang, zoo hij hun den mond snoerde, bijzondere vergaderingen zouden houden en met ter tijd eene nieuwe sects zouden stichten, bedacht hij als middelweg, dat de van der Coddes en hunne aanhangers niet in de vergadering, waar de Predikant predikte, zouden spreken, maar dat men na de gedane dienst weder zou vergaderen, en dan die manier van stichting, die de van der Coddes voor de beste hielden, zoude volgen. Dit zou bij beurten geschieden, de Predikant zou ook de tweede vergadering bijwonen, en zijne hoorders vermanen, daar insgelijks te komen. Paschier ging hun dezen voorslag doen; Jan van der Codde, vond er eenig genoegen in, maar opperde eene zwarigheid. ‘Gesteld,’ zeide hij, ‘dat gij des voormiddags op uwe zijze alleen zoudt prediken, dan zouden wij tot 'snamiddags moeten wachten.’ ‘Dat is waar,’ antwoordde hem Paschier, ‘maar daar kan ik geen zwarigheid in zien; want kiest gij den eenen dag, ik kies den anderen; wilt gij des voormiddags op uwe wijze profeteren, ik zal des namiddags op mijne wijze prediken.’ ‘Deze zwarigheid ligt daar niet in,’ hernam van der Codde daarop, ‘maar hierin: zoo het gebeurde dat ik des
| |
| |
morgens bij uwe predikatie zijnde, en iets tot stichting der gemeente te zeggen hebbende, dat bij mij hield tot na den middag, en ik voor den middag kwam te sterven, zou ik vreezen verdoemd te worden, omdat ik, hetgeen ik tot stichting te zeggen had, niet had uitgesproken.’
Hierop bleven de van der Coddes met hunnen aanhang buiten de predikatiën, en vergaderden te Warmond in een bijzonder huis, houdende hunne bijeenkomsten eens per maand op den eersten zondag van de nieuwe maan, opdat die der omliggende plaatsen zonder aanzegging den tijd van hunne bijeenkomsten zouden weten. De orde, die zij in deze vergaderingen hielden, was, dat een hunner een aanvang maakte met het lezen van eenige kapittels uit het Nieuwe Testament, waarna de lezer of iemand anders een gebed deed. Hierna werd er gevraagd, of iemand iets tot de gemeente uit eenige profetie of geestelijke gave te zeggen had, waarop iemand uit de vergadering opstond, eene schriftuurplaats, te voren lang bearbeid, voorlas en dan een predikatie hield, die somtijds één, ook wel twee, uren duurde; daarna vroeg men op nieuw, of er iemand was, die iets tot stichting te zeggen had, dan vatte een ander het woord op, soms een derde, en zoo velen, als de geest stof tot spreken gaf. Dit zoogenaamde profeteren duurde van 'savonds tot den volgenden morgen, waarbij doorgaans de meeste hoorders in slaap vielen, en ofschoon ze een iegelijk noodigden om te spreken, hielden de gebroeders van der Codde en hunne vrienden doorgaans de lucht zoo warm met hunne preken, dat de anderen, al hadden zij er lust toe, geen beurt konden krijgen.
De nieuwe profeten, hiermede nog niet vergenoegd, deden al wat zij konden, om de predikanten gehaat te maken, hen noemende lediggangers en luije buiken, die slechts zochten van den arbeid der gemeente te teeren. Daar zij het Nieuwe Testament genoegzaam van buiten kenden, ontbrak het hun aan geene schriftuurplaatsen, om deze beschuldiging te staven; op de plaats, waar Paulus roemt, dat hij niemand van de Corinthiërs had bezwaard, maar dat zijne eigene handen hem den kost hadden verschaft, beriepen zij zich bij voorkeur. De ergste in dit stuk was Gijsbert, die het tot zulk eene hoogte dreef, dat het zelf zijnen broeders mishaagde, en het ging zoo buitensporig, dat het den Remonstrantschen predikant Johannes Jacobus Battelier verdroot, en deze het harnas tegen hen aangordde, met tegen hen te schrijven, en hen in hunne eigene vergaderingen te keer te gaan; ten dien einde daar gekomen zijnde, maakte hij zich meester van de predikbeurt en las tot tekstwoorden 1 Corinth. XI. vs. 4-14. beurt en las van degenen, die te Warmond kwamen, daar ze niets behoefden te geven; van zulken, die zich geërgerd toonden over het mild geven, alsof dat strekte, om de leeraars te
| |
| |
verrijken of eenige van hen in luiheid te voeden. ‘Daar is geen reden,’ zeide hij, ‘om het eerste te vreezen; aangaande het tweede, zulken waren niet waardig van 't Evangelie te leven. Paulus’ vervolgde hij ‘had magt, niet alleen om te eten en te drinken, maar ook een vrouw tot last van de gemeente met zich om te leiden.’ Ook bekende Adriaan van der Codde ronduit, dat zijn broeder Gijsbert die zaak veel te ver had gedreven, waardoor dit smalen een weinig gestuit werd.
Paschier de Fijne, ziende, dat de van der Coddes zijne predikatiën schuwden, vond geraden, ten einde zoo veel mogelijk de scheuring te mijden, somtijds mede deze vergadering, die men het collegie noemde, en waarvan zij den naam van Collegianten gekregen hebben, bij te wonen, en zelfs onder hen, zoo als zij het noemden, te profeteren, in de hoop van deze afgedwaalden weder te regt te brengen. Op zekeren tijd nam hij het woord op, zonder tekst voor te lezen. Hij bekende, dat in 's Heeren woord duidelijk en dikwijls bevolen wordt, elkander te onderwijzen, te vermanen en te troosten, maar de wijze van doen onder hen in gebruik, oordeelde hij daartoe niet geschikt, omdat het voor een mensch onmogelijk was, vier of vijf bijzondere predikatien over bijzondere stoffen te onthouden en die wel te betrachten. Eer Paschier zijne rede geëindigd had, stond Jan van der Codde op, en zeide: ‘Paschier! gelieft het u wel te zwijgen?’ Paschier antwoorde daarop: ‘ik meende dat het hier de gewoonte was, zijne rede ten volle uit te spreken.’ ‘Dat is waar!’ antwoordde van der Codde, ‘maar er staat 1 Corinthe XIV vs. 30: Is 't dat een ander daar zittende, iets geopenbaard wordt, zoo zwijge de eerste.’ Paschier hernam: ‘dat staat daar geschreven, maar met dat gij begint te spreken, zal mij misschien wat geopenbaard worden, en als men dien text zoo wilde duiden, dan zal het profeteren in disputeren veranderen;’ waarop Adriaan bekende, dat zijn broeder hier mis had.
Later oefenden zij alleen te Rijnsburg hunnen godsdienst, waarvan zij den naam Rijnburgers ontvingen en stelden in plaats van den eersten Zondag na nieuwe maan den eersten Zondag der maand tot den tijd hunner vergadering, hielden ook het avondmaal des Heeren met elkander, voerden den doop bij indompeling in, verwierpen, even als de Doopsgezinden, den kinderdoop en beweerden, mede gelijk dezen, dat een Christen geen overheidsambt bekleeden, noch oorlog voeren mag.
Eenige eenvoudige lieden hadden van de eerste stichters dezer gezindheid een hoog gevoelen, waartoe zij zelven aanleiding gaven. Zoo beroemde zich Jan van der Codde, dat hij den Heiligen Geest met zulk eene kracht had ontvangen, als de Apostelen, zoodat zelfs het huis, waarin hij was, schudde.
| |
| |
Wanneer de drie gebroeders overleden zijn, vindt men niet opgeteekend.
Zie Brandt, Hist. der Reform., D. IV. bl. 98-119; Tegenw. staat der Vereen. Nederl., D. II. bl. 80-88; D. VI. bl. 458 en 459; Kok, Vaderl. Woordenb.; Cabinet van Nederl. en Kleefsche Oudhh., D. II. bl 249-257; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypey en Dermout, Geschied. der Nederd. Herv. Kerk, D II. bl. 284-387; Algem. Woordenb. der Zamenl., bl. 364; A.J. van der Aa, Herinn. uit het gebied der Geschied, bl 33; Biogr. Univ.; Glasius; Godgel. Nederland, D. II. bl. 285-288. |
|