vervolgens naar Rome, om de congregatie de Propaganda Fide met zijnen raad te dienen, waar hij Tabbaarddrager en eerste Geheimkapellaan van den Paus, en in datzelfde jaar Kanunnik der kerk van den H. Laurentius in Damaso en van de H. Anastasia werd. Hier droeg hij zorg voor de kerk, uit wier bestuur hij verdreven was, en die door hem bij uitersten wil van 11 November 1716 en bij codicillaire akte van 15 Januarij 1720 nog bedacht werd; terwijl hij de congregatie de Propaganda Fide tot erfgenaam stelde. Hij overleed te Rome in Januarij 1720, en werd volgens zijne begeerte, in de kapel van het Seminarie de Propaganda Fide begraven.
De Cock wordt door de Ultramontanen als een offer van zijne behartiging der belangen van de kerk en van de heerschzucht der Hollandsche Staten beschouwd, maar de regering werd door zijne eigene ongehoorzaamheid tot harde maatregelen genoodzaakt, daar hij zich niet ontzag, om in weerwil van hare bevelen op eene hevigst willekeurige wijze te werk te gaan.
Zijne beeldtenis komt voor gegraveerd te Rome, door Benedict Farist, naar Petrus Nelli, in een medaillon in folio, met zijn wapen en titels voorzien en met het onderschrift: Anno Christi 1715, Aetate 65; en gesteendrukt in het Roomsch-Katholijk Jaarboek 1842, bl. 103.
Als schrijver is de Cock bekend door de volgende werken:
Overeenstemming van het lijden des Heeren volgens de vier Evangelisten, ten dienste zijner gemeente vervaardigd.
Explanationes in Dominica et Ecclesiae praecepta.
De Petro Codde, sive Coddaeo, Archiepiscopo Sebasteno, in Hollandia Vicariatus Apostolici potestate potito, functo et defuncto libri tres.
De Missione Bataviae libri XV, hetwelk in handschrift in de Bibliotheek van het Seminarie de Propaganda Fide te Rome bewaard wordt; terwijl het Seminarie van het Apostolisch Vicariaat van 's Hertogenbosch een afschrift van de acht eerste boeken bezit.
Zie v(an) H(eussen) en v(an) R(hyn), Kerkel. Oudhh., D. XII. bl. 479-481, D. III. bl. 867; K.P. Hoynck van Papendrecht, Hist. der Utrechtsche Kerk, D. I. bl. 49, 51, 55, 57-61, 66; Dupac de Bellegarde, Hist. de l'égl. métropol. d'Utrecht, p. 202-205, 219, 220, 223, 230-234, 239 en 240; Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de XVIIIde Eeuw, D. XII. bl. 343; Roomsch Kathol. Jaarb. voor het Koningr. der Nederl., 1843, bl. 104-126; Glasius, Godgeleerd Nederland.