Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Clotharius]CLOTHARIUS, Clotharis of Chlotair I, bijgenaamd de oude, de jongste zoon van Clovis I, Koning der Franken, en van Clotilde, eene dochter van Chilperik, Koning der Bourgondiërs, geboren in het jaar 497, bekwam na de dood zijns vaders, in 511, Neustrië of het rijk van Soissons tot zijn aandeel, dat zich van de Schelde tot aan de Loire uitstrekte. Met zijne broeders beoorloogde hij tweemaal de Bourgondiërs, eerst in 524 daarna tien jaren later, wanneer het Bourgondische rijk geheel werd onderworpen. Nadat zijn broeder Clodomir in 524, in den strijd tegen de Bourgondiërs gesneuveld was, deelde hij met zijne broeders Theodorik I en Childebert I het rijk van Orleans, waarover Clodomir geregeerd had, vermoordde de kinderen van dien Vorst en huwde met diens weduwe Gondiuca. In het jaar 529 hielp hij zijnen broeder Theodorik Thuringen, in Duitschland, veroveren. Als hij naderhand met zijnen broeder Childebert, Koning van Parijs, in oorlog geraakte, werden hunne legers, toen zij slagvaardig stonden, door eenen storm van elkander gescheiden. Daarna zich weder vereenigende, deden zij te zamen eenen inval in Spanje, doch werden geslagen. Toen in het jaar 534 Theodorik, in 548 diens zoon Theodobert I en in het jaar 552 Theodobald, diens kleinzoon, overleden waren, volgde hij hen in het Koningrijk Austrasië, waartoe destijds de Nederlanden gerekend werden, op, met uitsluiting van zijnen broeder Childebert, wien de helft daarvan toekwam. Op de Saksers, die in 554 aan de Wezer eenen opstand verwekt hadden, behaalde hij eene bloedige overwinning, waarschijnlijk aan den inham van de Burda, het tegenwoordige Boerdiep of de Middelzee in Friesland. Een groot gedeelte van dat volk werd uitgeroeid, en de overigen, die reeds te voren aan het Frankische rijk cijnsbaar geweest waren, op nieuw verpligt den Frankischen Vorst eene jaarlijksche schatting van vijfhonderd koeijen op te brengen. Hetland der Thuringers, die de Saksers bijgestaan hadden, werd door de Franken in den terugtogt ten eenenmale verwoestGa naar voetnoot(1). Doch in het volgende jaar weigerden de Saksers wederom de opgelegde schatting te betalen. Naar men wil, door Childe- | |
[pagina 491]
| |
bert, die nog met Clotharius over de nalatenschap van Theodobald oneens was, opgehitst, trokken zij in grooten getale naar Frankrijk het geheele land, tot aan Nuits toe, deerlijk verwoestende. Rijkelijk met buit beladen, waren zij teruggekeerd, toen Clotharius in allerijl weder met een leger naar hunne grenzen trok. De Saksers, voor zijn geweld beducht, zonden hem Gezanten toe, smeekten om vrede, en beloofden de geëischte schatting, en nog meer gewillig te zullen opbrengen. Clotharius zou zich hebben laten bewegen om af te trekken; maar de Franken, de Saksers mistrouwende, rukten zijns ondanks voort, waarop de Saksers, om vrede te bekomen, Clotharius eerst de helft van hun land, met al hun vee, kleederen en verdere bezittingen aanboden. Dit alles echter was niet in staat om het verbitterd gemoed der Franken te vermurwen. Clotharius verklaardde hun, dat hij ongezind was, hen te volgen, indien zij, onaangezien alle deze aanbiedingen, den Saksers te lijve wilden. Doch deze verklaring had hem bijna het leven gekost. Zijn eigen volk viel op hem aan, scheurde zijne legertent open, en zou hem ongetwijfeld hebben omgebragt, indien hij niet besloten had, hen tegen de Saksers aan te voeren. De strijd was hevig. De Saksers, door wanhoop vervoerd, maakten eene geweldige slagting onder de Franken, zoodat Clotharius zich genoodzaakt zag den vrede te zoeken, dien de zijnen te voren zoo stoutmoedig versmaad hadden. Men kwam tot een verdrag, bij hetwelk de Saksers vermoedelijk eenige voordeelen bedongen hebben. Zijn broeder Childebert hitste Chramnes, eenen zoon van Clotharius, tot eenen zamenzwering tegen zijnen vader op, doch kon den uitslag daarvan niet zien, want hij stierf kort daarna kinderloos, en liet zijn rijk na aan Clotharius, die nu het geheele Rijk der Franken onder zijn bestuur vereenigde, en zijn zoon diens misdrijf voor dit maal vergaf; maar toen deze later andermaal de wapens tegen zijnen vader wilde opvatten werd hij, nevens zijne vrouw en kinderen, in eene stroohut, waarin zij gevlugt waren, verbrand. Zich in het jaar 561 in het bosch te Cuise op de jagt al te zeer afgemat hebbende, viel hij in eene hevige koorts, die hem nog in het zelfde jaar uit het leven rukte. Men geeft hem na, dat hij een bekwaam, verstandig, dapper en milddadig doch ook wellustig, wreed, en eerzuchtig Vorst is geweest. Clotharius heeft zes gemalinnen gehad; ja, hoewel een beschermer der Katholijke kerk tegen de Arianen, ontzag hij zich niet meer dan eene vrouw te gelijk te hebben; bij de eerste Ingonde verwekte hij Gunter en Childebert, die beide voor hem gestorven zijn, voorts Charibert I, Koning van Parijs, Guntram, Koning van Orleans en Bourgondië, Sigebert I, Koning van Austrasië, en Clodohinde, gemalin van Albinus, Koning der Longobarden; bij de tweede, Haregonde, zuster van | |
[pagina 492]
| |
Ingonde, teelde hij Chilperik I, Koning van Neustrië; de derde Chunsene of Gunsine was de moeder van den ongelukkigen Chramnes. De vierde was Radegonde, eene dochter van Bertharius, Koning van Thuringen, de latere stichteres eener abtdij bij Poitiers, om haar vroom leven door de Kerk heilig verklaard; de vijfde Gundiuca, weduwe van zijnen broeder Clodomir, en de zesde Walrade, weduwe van Theodobald, Koning van Autrasië, welke drie laatsten geene kinderen bij hem schijnen gehad te hebben. Na zijn overlijden werd het Frankische rijk onder zijne vier nog in leven zijnde zonen, in dier voege verdeeld, dat Charibert te Parijs, Guntram te Chalons sur Saône, Chilperik te Soissons en Sigebert te Metz hunnen zetel hadden.
Zie Greg, Turonensis, IV, 10, 14, 15, 22; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algemeen Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar. Vaderl. Hist., D. I bl 320-324; Sjoerds, Beschr. van Friesl., D. I bl. 377 en 378; Algem. Woordenb. derZamenl; Arend, Algem. Geschied. des Vadert., D. I. bl. 297, 299-300; Biogr. Universelle. |
|