Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Cloppenburg]CLOPPENBURG (Johannes) of Cloppenburch, ook wel Kloppenburg, zoon van Theodorus Dirk Cloppenburg en van Johanna Jansonius, geboren den 13den Mei 1592 te Amsterdam, waar zijne ouders tot den burgerstand behoorden, werd, na in zijne vaderstad de eerste gronden der letteroefeningen gelegd te hebben, als haar kweekeling (alumnus) naar de hoogeschool te Leiden gezonden, waar hij zich inzonderheid op de Godgeleerdheid toelegde en een vlijtig gebruik maakte van de lessen in die wetenschap van Franciscus Gomarus en Johannes Polyander. Hij verliet deze hoogeschool in 1612 en na die van Franeker bezocht te hebben, reisde hij, in het begin van het volgende jaar, naar Sedan, waar hij zich eenige maanden onthield, en toen achtereenvolgens eene reis naar Herborn, Marburg en Heidelberg deed, ter welker laatstgemelde plaatse, hij den 24sten Julij 1613, Stellingen over de Godheid van den ZoonGa naar voetnoot(1), verdedigde. Daarna bezocht hij in 1614 de akademiën van Bern en Zurich en vervolgens die van Bazel, waar hij een geheel jaar bleef huisvesten bij Johannes Buxtorf, en aldaar gedurende de herfst-vacantie twaalf openbare voorlezingen hield over Jesaia LIII. Daarna verbleef hij in 1615 vijf maanden te Genève, waar hij openlijk, onder voorzitting van den Hoogleeraar Benedictus Turretinus, Stellingen over Christus den | |
[pagina 484]
| |
Zaligmaker verdedigdeGa naar voetnoot(1). Van hier reisde hij naar Frankrijk en toefde korten tijd aan de hoogescholen van Montauban, Nismes en Saumur. Van de loffelijkste getuigschriften voorzien in zijn Vaderland teruggekeerd, bediende hij als Proponent de Contraremonstrantschgezinde gemeente te Bleiswijk, nabij Rotterdam. Gedurende twee jaren, dat hij hier de predikdienst waarnam, hield hij een openbaar twistgeding met den Remonstrantschen Leeraar Hendrik Slatius, dien hij beschuldigde Sociniaansche gevoelens te koesteren. In 1617 werd hij tot Predikant te Aalburg-en-Heesbeen, in het land van Heusden, beroepen, en het jaar daaropvolgende te Heusden, waar hij den geleerden Gijsbertus Voetius als ambtgenoot vond. In Januarij 1621, werd hij in zijne geboortestad Amsterdam beroepen, en in het leeraarsambt aldaar bevestigd, den 17den Junij van het zelfde jaar. Onstuimig en onverdraagzaam van aard, en jaloersch op de gewaande regten der kerk, voegde hij zich ook in 1628 aan de zijde der zulken, die misnoegen tegen de Regering hadden opgevat, over het dulden der Remonstrantsche vergaderingen; met zijnen ambtgenoot Adriaan Smout predikte hij zoo hevig tegen deze bijeenkomsten, dat het opgehitste graauw de vergaderplaats plunderde, hetgeen de Regering gewapenderhand tegenging, waarop Cloppenburg en Smout niet alleen de plunderaars openlijk voorspraken, maar zelfs wisten te bewerken, dat hun gematigde ambtgenoot Cornelis Hanecop werd afgezet. In 1629 ontzagen zij zich niet, de Regering over het ontschutteren eeniger burgers op den predikstoel zoo vinnig door te halen, dat Smout uit Amsterdam werd gebannen, en Cloppenburg, voor het zelfde lot beducht, op raad van zijne vrienden, de stad en zijne dienst verliet, en zich eenigen tijd te Leiden ophield, waarna hij in 1629 te Brielle beroepen werd. Hier tien jaren gestaan hebbende, verkoos men hem, in 1640, tot Predikant en Hoogleeraar te Harderwijk, dat destijds nog maar een gymnasium binnen zijne muren had. Omtrent vier jaren aldaar geleeraard hebbende, werd hij op den 8sten September 1643 door Curatoren van Frieslands hoogeschool, benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en tevens tot Akademie-Prediker te Franeker. In 1652 werd Cloppenburg door eene keelontsteking aangetast, waarbij zich eene zware aanhoudende koorts voegde, die hem den 30sten Julij 1652 deed te grave dalen. Hij was twee malen gehuwd. Zijne eerste vrouw was Lea Castelein, de tweede Elizabeth Bessels of Wessels; bij deze twee vrouwen heeft hij zes kinderen verwekt, alle dochters, van welke hem slechts ééne heeft overleefd, die in 1689 als weduwe van Samuel Severinus is gestorven; eene an- | |
[pagina 485]
| |
dere zijner dochters is de moeder geweest van den geleerden Hoogleeraar Johannes à Marck, eene derde was de vrouw van den Hoogleeraar in de Regten, Johannes Jacobus Wissenbach. Dat Cloppenburg een kundig man is geweest, inzonderheid ervaren in de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen en schriften, wordt zelfs door Roomschgezinde geleerden getuigd, en dat hij grondig onderlegd was in de gewijde kritiek, kan niemand met eenigen grond betwisten. Ook behoort hij onder diegenen, welke door die van Zuid-Holland en de Hooglecraren geacht werden bekwaam te zijn tot het werk der vertaling en hernieuwing eener nieuwe overzetting van den Bijbel. Over het algemeen had hij bij zijne met hem levende kerkgenooten grooten naam. Cloppenburg was de eerste, door wien een denkbeeld aangaande een verbond der werken werd voorgestaan, welke leer Coccejus later uitwerkte. Intusschen was hij niet geheel boven de bijgeloovige denkbeelden zijner eeuw, aangaande tooverij en waarzeggerij verheven; de tooverij werd zelfs door hem verdedigd. Maar vooral heeft de steeds herhaalde strijd, dien hij voerde, hem bij velen in slechten reuk gebragt, en zijn karakter als twistziek doen schetsen, hetgeen de prijzenswaardige hoedanigheden, die hij bezat, zeer verduisterde. Ware hij, ingevolge de leer van zijnen goddelijken meester, zachtmoedig, verdraagzaam en liefderijk geweest, en hadde hij zich enkel bezig gehouden met de waarneming der pligten aan zijn zwaarwigtig ambt verbonden, hoeveel schooner was zijn standpunt geweest, dan nu hij volijverig in het verdedigen eener schoolsche kerkleer, telkens met iedereen in den hevigsten strijd was gewikkeld. Zijn geneeskundige ambtgenoot te Harderwijk, Antonius Deusing, die later Hoogleeraar te Groningen werd, ondervond in hooge mate zijne onmiskenbare neiging, om over de zuiverheid der kerkleer met anderen te twisten. Andersdenkende Christenen werden door hem met hevige bitterheid aangetast. In den korten tijd van zijn verblijf te Harderwijk liet hij niet minder dan acht en veertig verhandelingen, naderhand ook uitgegeven, tegen de Doopsgezinden verdedigen. Tegen de Socinianen zond hij onderscheidene geschriften in het licht. Met de Remonstranten vond men hem vroeg en laat in strijd. Zelfs met Salmasius, met wien hij vroeger in naauwe vriendschapsbetrekking gestaan had, voerde hij later eenen hevigen twist over den woeker, en hetgeen daarmede in verband stond. Cloppenburg noemde onzen grooten Vondel eenen Turkschen lasteraar en Sociniaanschen Wederdooper, terwijl deze hem in zijn Rommelpot van 't Hanekot wederkeerig scherp doorhaalde. En toch was hij niet zoo onverdraagzaam, als men uit dit alles zou vermoeden. Hij eerbiedigde anderen, wanneer zij slechts niet afweken van hetgeen hij voor het wezenlijke der Hervormde kerkleer hield, en spoorde zijne leerlingen bij herhaling tot eigen onder- | |
[pagina 486]
| |
zoek en zelfdenken aan. Zelfs kon hij met mannen, wier denkwijze zeer verschillend was, in duurzame vriendschap leven. Zoo was hij onafgebroken, zoowel Voetius, die te Heusden, als Coccejus, die te Francker zijn ambtgenoot geweest was, hartelijk genegen. Zijn portret gaat in folio uit, naar de schilderij van C. ten Houte, door Cornelis van Dalen, 1644, met drieërlei adres. Veelvuldig zijn de werken, die Cloppenburg heeft geschreven, als: Cancker van de leere der Wederdoopers. Amst. 1625, later in het Latijn uitgegeven onder den titel: Gangraena Theologiae Anabaptisticae, Disputationibus XLVIII ventilata Harderovici cum Frederici Spanhemii Diatriba historica de origine, progressu et sectis Anabaptistarum. Franeq. 1645 24o. et 1656. 4o. Poppius Eurypylus of korte ontdekking der bedriegelijkheid van de oogschynende enge Poorte Eduardi Poppii en zijnen ziekentroost. 1626. Trouwhertige aenwysinge van theologische redenen, waarom het immers, soo seer van de syde der Remonstranten als van de syde der Gereformeerde kerken, onmogelijk is te treden in vredehandelinge tot vereeniging der Remonstranten met de Gereformeerde kerken. Amst. 1627. 4o. Epistola ad Ludovicum de Dieu, de die comesti a D.N.J. Christo et Judaeis Agni Paschalis Et Tractatatus de Sabbato Deuteroproto. Ac super utraque amica Collatio Epistolica cum Ludovico Cappello; cum hujus Ἐπιχϱιοει nec non Examine sententiae Hugonis Grotii de utroque. Amst. 1634 et 1643. 12o. Sacrificiorum Patriarchalium schola sacra. L.B. 1637. 8o. De Foenere et Usuris brevis Institutio, cum Epistola ad Cl. Salmasium. L.B. 1640 8o, hetwelk vroeger in het Nederduitsch het licht zag onder den titel: Onderwysinge van de Woeker en Interessen. Amst. 1637. 12o. Fasciculus Disputationum selectarum XVIII. Harder. 1642. 4o. Res judicata de falce missa in messem theologicam ab Antonio Deusingio, Physices et Matheseos Professore Harderoviceno. 1643. Syntagma Exercitationum selectarum, quo continentur Protheoria Theologiae Christianae cum Inaugurali Oratione Franequerae habita, Disputationes XI de Foedere Dei et Testamento Veteri et Novo. Harderw. 1643, welke beide laatsten te zamen herdrukt zijn te Franeker in 1645. 4o. Disputationes VII ad V articulos Remonstrantium. Franeq. 1646. 4o. Exercitationes ad Locos communes Theologicos cum Aphorismis Theologiae Christianae, welk werk na het overlijden van | |
[pagina 487]
| |
den schrijver door Christianus Schotanus is uitgegeven, hoewel de Aphorismi reeds in 1648 het licht hadden gezien. Exercitationes Juveniles, nempe Enarratio LIII Cap. Jesaiae, atque Disputationes, de Deitate Filii Dei, et de Christo Servatore. Accedunt Deliciae Biblicae Brielenses seu Collationes Criticae cum Ludovico de Dieu ad XXV loca difficiliora ex Psalmis, et XX alia V. et N.T. selecta. Franeq. 1652. 12o. Compendiolum Socianismi confutatim cum praefatione historica de origine et progressu Socinianismi. Franeq. 1652. 4o., reeds vroeger in het Nederduitsch verschenen onder den titel: Kort bewijs van de opkomst en de leere der Socinianen. Amst. 1637. 12o. Vindiciae pro Deitate Spiritus sancti, adversus Joannem Bidellum. Franeq. 1652. 4o. Anti-Smalcius de Divinitate Jesu Christi. Franeq. 1652. 4o. Disputationes XV de Canone Theologiae et Judicio Controversiarum secundum Canonem. Franeq. 1655. 4o. Tractatus brevis de sabbato Christiano, uit het Nederduitsch vertaald door J. van der Marck. Hoe hoog Cloppenburg in Friesland geacht was, blijkt daaruit, dat zijne werken, twee en dertig jaren na zijn overlijden, door zijnen kleinzoon, den Hoogleeraar Johannes à Marck, gedeeltelijk op kosten der Friessche Staten, zijn uitgegeven, onder den titel: Joannis Cloppenburgii Omnia Theologica Opera, nunc demum conjunctim edita. Amst. 1684. II voll. 4o. Ook zijn eenige zijner geleerdste stukken gevoegd in de groote verzameling van Uitleggers der Heilige Schriften, onder den naam van Critici Sacri in het licht gegeven.
Zie Aitscma, Saken van Staet en Oorl, D. I bl. 1023; Commelin, Beschr. van Amst., bl. 865; A. van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algemeen Hist. Woordenb, Lett. K. bl. 110; van Abkoude. Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. III; Vriemoet, Ath. Frisiac., 373-386; Paquot, Mémoires Litt. Tom. I. pag. 610; Wagenaar, Beschr. van Amst., St. III. bl. 231, St IV. bl. 406, 444; Sjoerds Algem. Beschrijo, van Friesl., D. I. bl. 619 en 620; Saxe. Onom. Liter., Pars IV. pag. 427; Kok, Vaderl. Woordenb. en Bijvoegss.; Ypeij, Gesch. der Systhem. Godgel., D. II. bl. 62; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij, Gesch. der Herv. Kerk in de achttiende eeuw, D. VII. bl. 371, D. X. bl. 636 en 637; Ypeij en Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 400; Collot d'Escury, Holland's Roem. D. V. bl. 245 noot; Kist en Royaards, Kerk-Arch., D. V. bl. 117, 120; Jaarb. der Doopsgez. Gem., 1838 en 1839, bl. 128; Naaml. der Geref. Predikk. te Amsterdam; Biogr. Univ.; Bouman, Geschied. der Geldersche Hoogeschool, D. I. bl. 83-87; Glasius, Godgel. Nederland. |
|