[Aert Claeszoon]
CLAESZOON (Aert) of Aart Klaaszoon, doorgaans Aartgen of Aertje van Leyden genoemd, was geboren in 1498 te Leiden, waar zijn vader een Voller was, wien hij tot in zijn achttiende jaar behulpzaam was in de vollerij, waarom hij ook wel eens Aertje de voller genoemd werd.
Daar echter de natuur hem tot de schilderkunst aandreef, werd hij, in het jaar 1516, besteld bij Cornelis Engelbertsz.; door wiens onderwijs hij zoo spoedige vorderingen maakte, dat hij zelf ondernam stukken zoo in olie- als in waterverw te schilderen, zijnde meest onderwerpen uit het Oude of het Nieuwe Verbond, waaruit hij ook menigmaal zijne leerlingen, met wie hij gemeenzaam omging, vermaningen en lessen gaf.
Eerst teekende hij in de manier van Cornelis Engelbertsz., maar nadat hij eenige stukken van Jan van Scorel gezien had, verkoos hij de manier van dezen en ook die der Heemskerken, inzonderheid in de gebouwen, waarin hij zeer ver gevorderd is; behoudende nogthans altijd zijne eigene en natuurlijke verkiezing, namelijk eene eenigzins slordige en onbevallige wijze van schilderen, alhoewel zijne stukken desniettegenstaande zeer fraai en geestig van vinding waren, zoodat de schikking zijner tafereelen grootsch en der kunstkenneren achting waardig maakte.
Hij was zeer nederig, achtende een ander zeer hoog en zich zelven weinig. De beroemde Antwerpsche schilder Frans Floris, onze Aert eens komende bezoeken, verwonderde zich zeer dat hij op eenen zolder in een klein huisje nabij de stadswallen woonde, en verlangde, dat hij met hem naar Antwerpen zou gaan, belovende hem veel geld te doen verdienen en een groot Heer van hem te maken; doch Aert wees beleefdelijk dit aanbod van de hand en zeide: ‘Ik heb zulk een genoegen in mijne kleinheid, als een ander in zijne hoogheid heeft; ik gun een Koning een koningrijk, mits ik maar in mijne kleine hut en nederige omstandigheden ongestoord blijven mag.’ Hij teekende veel voor glasschilders en anderen en genoot voor eene groote, uitvoerige teekening niet meer dan zeven grooten (17½ cents).
Hij schijnt een liefhebber van muzijk te zijn geweest, en oefende die kunst onder den blooten hemel uit, ook des nachts, spelende op eene fluit, die hij altijd bij zich droeg. Op deze wandelingen viel hij door den donker wel eens in het water; dit viel onder anderen ook voor in 1564, bij welke gelegenheid hij verdronk. Zijn portret treft men aan bij van Mander, Leven der Schilders. Plaat L. No. 3.
Zie dat werk D. I. bl. 204-209; Immerzeel, Levens en Wer-