Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Ladislaus Chernac]CHERNAC (Ladislaus), geboren in de nabuurschap der stad Jawarzin, in Hongarije, in 1742, was een zoon van George Chernac, in het Vesprimergespanschap onder de Edelen beschreven en gewoon Assessor in het zelfde Gespanschap, en van Elizabeth Hervati In zijne teedere jeugd verloor hij reeds zijnen vader, maar zijne moeder, eene ijverige aankleefster van de Hervormde godsdienst zijnde, zond den jongeling van nog geen dertien jaren, naar de Illustre School der Protestanten te Debretzen. Hier genoot hij in de Wijsbegeerte en Wiskunde het onderwijs van Stephanus Habvanus, in de Geschiedenis, Welsprekendheid en Grieksche Letterkunde dat van Stephanus Szatmarus en eindelijk in de Godgeleerdheid van Samuel Silvanus. In het jaar 1767 verliet Chernac het Gymnasium te Debretzen, met het voornemen, om elders zijne geleerde opvoeding te voltooijen. Nu bezocht hij de Hoogescholen te Weenen, Bazel en Turijn en eindelijk die van ons Vaderland. Eerst kwam hij te Utrecht, en ontving daar gedurende een jaar onderwijs in de proefondervindelijke Natuur- en Sterrekunde van Johannes David Hahn en in de Wijsbegeerte en Wiskunde van Johannes Fredericus Hennert. Eindelijk kwam hij te Groningen, waar destijds in de Wijsbegeerte en Wiskunde Antonius Brugmans, Fredericus Adamus Widder, Dionysius van de Wijnpersse en in de Geneeskunde Petrus Camper uitmuntten. Onder het geleide van zoovele beroemde | |
[pagina 340]
| |
mannen den grond tot kundige geleerdheid gelegd hebbende, gaf hij in drie Akademische verhandelingen over zeer verschillende onderwerpen blijk, welk eenen schat van kennis hij op zijne geleerde reis had opgedaan. In de eerste dier verhandelingen, welke hij in het jaar 1771 in het openbaar onder voorzitting van Brugmans verdedigde, handelde hij over de Theorie der Electriciteit van Franklin ter verklaring van de proef met de Leidsche flesch, met bijgevoegde twijfelingen, die haar aanmerkelijk verzwakken.Ga naar voetnoot(1) De tweede verhandeling, welke hij in het openbaar verdedigde, ter verwerving van den graad als Doctor in de Medicijnen, in het jaar 1773, handelde over de ademhaling der vogelsGa naar voetnoot(2) en daarin ontvouwde hij inzonderheid de verklaring van den grooten Camper over dit onderwerp. Met de derde verhandeling: over water, dat te midden van kokend water geplaatst niet kookt,Ga naar voetnoot(3) verkreeg hij in het jaar 1775 den graad van Doctor in de Wijsbegeerte. Na zulke blijken van uitmuntende vorderingen gegeven te hebben, werd Chernac, nog in het zelfde jaar, tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan het Athenaeum te Deventer beroepen, welken post hij den 27sten Februarij 1776 aanvaardde, met eene plegtige redevoering, ten betoge, dat de vrijheid, om zich in wijsgeerige onderzoekingen te verdiepen, niet in losbandigheid moet ontaarden.Ga naar voetnoot(4) Niettegenstaande Chernac naderhand twee malen werd aangezocht om Deventer te verlaten, als in 1781 door de Curatoren der Hoogeschool te Patak, om in zijn Vaderland het hoogleeraarsambt in de vrije kunsten te bekleeden, en in 1789 door de bezorgers der Hoogeschool te Groningen tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, verkoos hij echter den overigen tijd zijns levens te Deventer door te brengen, waar hij gehuwd was met Elsebea Slichtenbrée, eene vrouw eerbiedwaardig om hare voortreffelijke hoedanigheden van hart en geest, met welke hij zijne levensdagen aangenaam doorbragt, zonder echter bij haar kinderen te verwekken. Veertig jaren lang strekte Chernac ten sieraad van het Deventersche Athenaeum, waar hij geene moeite spaarde, om zijn ambt uitmuntend waar te nemen. Zijn huis stond voor alle leergierige studenten open; doch hij was niet alleen van nut voor de studerende jeugd, maar ook voor de wijsbegeerte zelve. In het jaar 1782 als Rector Magnificus aftredende, hield hij eene | |
[pagina 341]
| |
redevoering: over de oude en hedendaagsche Physionomiekennis, en over de lotgevallen en waardij dezer kunst.Ga naar voetnoot(1) Intusschen was in het jaar 1810, op eigen en aanmerkelijke kosten, door hem in het licht gezonden: Cribrum arithmeticum, sive tabula continens numeros primos a compositis ségregatos, occurrentes in serie numerorum ab uninate progredientum, usque ad decies centena millia et ultra haec ad viginti millia (1,020,000); numeris compositis, per 2, 3, 5 non dividuis, adscripti sunt divisores simplices, non minimi tantum, sed omnino omnes. Daventr. 1811, 4o. Dit werk van groot belang en veel omslags, waaraan hij eenen ongeloofelijken arbeid besteedde, bevat niet minder dan de priemgetallen van de zamengestelde afgescheiden, die in de getallenreeks van de eenheid tot één millioen twintig duizend voorkomen (1,020,000), zijnde, bij de zamengestelde, door 2, 3, 5 niet deelbare, getallen, de enkelvoudige (niet de kleinste alleen, maar volstrekt alle) deelers gevoegd; en beslaat meer dan 1000 bladzijden. Vóór dit werk schreef Chernac eene vijfledige inleiding, waarvan het eerste gedeelte onderrigt gaf nopens de soorten van getallen, (priemgetallen, zamengestelde, onevene, evene, enz.); in het tweede gedeelte wordt de moeijelijkheid van het onderscheiden der priemgetallen van de zamengestelde aangetoond; het derde bevat eene optelling van de schrijvers, die vóór Chernac dergelijke tafelen vervaardigd of daartoe medegewerkt hebben; het vierde handelt over de plaatsing der getallen en de wijze hoe deze tafel te gebruiken, en het vijfde eindelijk over het veelvuldig en verschillend nut en de aanwending dezer tafel. De uitgave van dit werk, met toejuiching ontvangen, en voor het beste en naauwkeurigste van dien aard gehouden, heeft nog meerder waarde verkregen door den daarop gevolgden arbeid van Johan Karl Burckhardt, die het werk van Chernac heeft voortgezet, door zijne Table de diviseurs pour tous les nombres du deuxième million, ou plus exactement depuis 1,020,000 à 2,028,000, avec les nombres premiers, qui s'y trouvent. Paris 1817. Zoovele treffelijke diensten bewees Chernac aan zijne leerlingen, zoovele aan de wetenschappen, welke hij beoefende. Als burger maakte hij zich ook bij den staat verdienstelijk en geheel doordrongen van liefde tot zijn tweede Vaderland treurde hij, toen het onderdrukt werd, en juichte bij de herstelling van zijne vrijheid. Hij was daarenboven opregt van inborst, regtschapen en deugdzaam van wandel. Met het jaar 1816 de gebreken des ouderdoms voelende toenemen en zijn tot hiertoe sterk en stevig ligchaam ziende verzwakken, verzocht hij zijn emeritaat, hetwelk hem eervol, | |
[pagina 342]
| |
met behoud van een deel zijns inkomens, werd toegestaan; maar het mogt hem niet gebeuren de verleende rust te genieten, want voor de zomervacantie, waarmede zijne beroepsbezigheden zouden eindigen, werd hij door eene ongeneeslijke ligchaamskwaal aangetast, die onverwachts door den geneesheer ontdekt, nog eene geneeskundige operatie vorderde, welke hij gelaten doorstond. Aan die kwaal overleed hij den 5den Mei 1816. Zijne bedroefde weduwe overleefde slechts weinige jaren zijnen dood.
Zie Algem. Konst- en Letterb., 1816, D. I. bl. 291, 292, 307, 1817, D. II. bl. 211-217; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetensch.; Fransen van Eck en Mr. P. Bosscha, Het tweede eeuwgetij van het Athenaeum Illustre te Deventer, bl. 117 en 118; (de Jong) Alphab. Naaml. van Boeken; van Wijk, Algem. Wetensch. Woordenb.; van der Boon, Geschied. der ontdd. in de ontleedk. in de Noord-Nederl. bl. 161; Mallet-Bachelier, Catalogue des Livres de Mathématique, pag. 21. |
|