in eene gemeenzame vriendschapsverkeering heeft geleefd. Tot Licentiaat in de Godgeleerdheid verkozen, en tevens tot Priester geschoren zijnde, werd hem de pastorie van Linden, nabij Leuven, opgedragen. Hij bragt het alzoo door zijne voorbeeldelooze vlijt en ijver zoo ver, dat hij van de eene waardigheid tot de andere opklom, tot dat hij eerst Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leuven werd en eindelijk in 1611 door Albertus van Oostenrijk geplaatst op den bisschoppelijken zetel van Roermond, waar hij den 19den Mei van dat jaar plegtig werd ingehaald; van dit ambt kweet hij zich ten vollen genoegen van zijnen weldoener, onderhoorige Geestelijken en gemeente. Door zijn toedoen kwamen reeds in het eerste jaar na zijne benoeming de Jezuïten te Roermond. De Bisschop gaf aan die orde zijne woning, op voorwaarde van eene andere en betere te bekomen. Door eene zinkingkoorts aangetast, stierf hij te Roermond den 24sten Februarij 1639
Zijne predikatiën waren zoo zachtmoedig, dat zelfs de Protestanten ze met aandacht aanhoorden; hij noemden ze dan ook onze geburen; zooals te zien is in den bundel Nederduitsche predikatiën, die van hem in het licht gegeven is, onder den titel:
Het Rijk Christus of Sermoenen. Roermond 1649 in folio.
Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 334; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. IV. St. I. bl. 227; Kok; Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Aardr. Woordenb. der Nederl., D. IX. bl. 586; Poell, Beschr. van het Hertogd. Limb., bl. 226.