Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Maria Louiza Carelius]CARELIUS (Maria Louiza), eene dochter van Paulus Carelius en van Regina Margaretha Schöttler, geboren den 25sten Julij 1744 te Amsterdam, waar haar vader Heelmeester was, huwde in 1771 met den Makelaar Harmanus Griethuizen en overleed in 1813. Zij beoefende reeds op jeugdige leeftijd de Nederduitsche dichtkunst, doch, geen enkele kunstvriend of -vriendin op haren weg ontmoetende, zweefde hare verbeelding op eigene vleugelen, in het ongewisse voort, en, ofschoon haar dichtvermogen zich onwillekeurig ontwikkelde, ontbrak het haar aan alle daartoe betrekkelijke lektuur en de | |
[pagina 186]
| |
noodige taalkennis. Eerst na haar vijfentwintigste jaar mogt het haar gebeuren iemand aan te treffen, die haar onderscheidene taalgebreken aanwees, en daar zij van toen af, zich op de verbetering daarvan toelegde, werden hare verzen allengs van meerder belang; doch bij haar vroegtijdig huwelijk deed de stipte betrachting van hare huisselijke pligten als echtgenoote en moeder, haar enkel bij eene of andere gelegenheid de lier opvatten. Door handelsbetrekkingen van haren man, met kunstvrienden bekend geworden, boden de Heeren Bestuurders van zeker dichtlievend genootschap te Schiedam, onder de zinspreuk: Wijsheid groeit door vlijt, haar in 1775, het lidmaatschap aan, waarvan zij dan ook van tijd tot tijd eenige vruchten van haren geest leverde. Door de gulhartige en gastvrije opneming in haar huis, van zekere Mevrouw van Baarle, die, uit Suriname komende, in Amsterdam naar haren man zocht en toevallig in eene slede voor het huis van Mejufvrouw Griethuizen stilhield, geraakte zij in 1781 in kennis met den dichter Nicolaas Simon van Winter en diens voortreffelijke gade Lucretia Wilhelmina van Merken, met wie zij, tot aan beider dood, eenen vriendschappelijken omgang genoot, zoo als later met Pieter van Winter Nicolaasz en diens echtgenoote Anna Louiza van der Poorten. Deze kunstvrienden wekten hare kunstzin en sterkten haren moed door hunne minzame aanmoedigingen. Van hare gelegenheidsgedichten zagen de volgende afzonderlijk het licht: Louize aan haren zoon, hetwelk ook geplaatst is in de Kleine Dichterlijke Handschriften. Zegezang op den slag van Doggersbank den 5den van Oogstmaand 1781, benevens eene daarbij gevoegde Lijkzang op het smartelijk afsterven van den Heere Wolter Jan Baron Bentinck, Schout bij Nacht van het Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam enz., overleden 23 van Oogstm. 1787. Ter verheffing van P. van Winter N.S.Z. tot Bewindhebber der O.-I.-Comp. 1781. Op de Nederlandsche Kweekschool ten dienste der Zeevaardij te Amsterdam 1785. Het kunstrijk orgelspel van Boursse, 1785. Op de 50jarige jubelrede van Ds. C.C.H. van der Aa, 1792. Huwelijkszang aan haar zoon Paulus Griethuizen, 1805. Ook in de Overblijfselen van Echtgeluk van P. van Winter Nicolaasz., komen dichtregelen van haar voor. Hare onuitgegeven gedichten, door den kunstschrijver H. Bout fraai geschreven, gaf de dichteres als prelegaat aan hare dochter Regina Geertrui van Gricthuizen. De bundel is toegewijd aan hare kinderen, 1796. Behalve deze dochter, had zij nog twee zonen, Wijbrand Griethuizen, overleden | |
[pagina 187]
| |
in 1844 als Makelaar en Organist der Luthersche Oude Kerk te Amsterdam en Paulus van Griethuizen,Ga naar voetnoot(1) overleden den 27sten December 1853, dien wij later hopen te behandelen. De voortbrengselen harer Muze zijn meestal op eene bevallige, afwisselende leest geschoeid. Zij was steeds zeer helder en opgeruimd van geest, vrolijk en aangenaam in de gezellige verkeering, opregt van inborst, dienstvaardig voor hare vrienden, minzaam voor hare echtgenoote en eene naauwgezette zorgdragende moeder voor de opvoeding harer kinderen. Voor de laatste was zij met waakzamen ijver bedacht, om bij de ontwikkeling der geestvermogens, die te beschaven en besteedde daaraan hare onvermoeide pogingen, waartoe zij de doelmatigste middelen en niet zelden haar dichterlijk vermogen, met veel nut aanwendde. Hare zinspreuk was: het noodige moet voorgaan het nuttige volgen.
Zie Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens. Lett. G., bl. 306 en 307; Nieuw Biogr. Woordenb. van Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek, D. II. bl. 284 en 285, Algem. Konst en Letterb. 1846, D. I. bl. 358, uit familiepapieren aangevuld. |
|