Wezer over boord sloegen, en men de Trave uit het gezigt verloor. Cantzlaar trachtte nu bezuiden Engeland heen, de haven van Brest te bereiken, doch in den nacht van 16 op 17 October werd hij door de Engelsche Brik de Sylla gepraaid, die echter, na de volle laag van de Wezer te hebben ontvangen, afdeinsde, maar in den namiddag van den 18den weder met nog eene Brik op de Wezer aankwam; terwijl de eene zich tegenover het roer en de anderen zich tegenover het achterschip plaatsten, ten einde met hunne 36 ponder caronades, van welke zij ieder 16 voerde, de Wezer zooveel mogelijk schade toe te brengen en tot de overgave te dwingen, hetgeen zij als onvermijdelijk achtten, aangezien het schip dat zij te bevechten hadden, masteloos en als een wrak te beschouwen was, dat steeds in de zelfde rigting enkel voor de fok moest blijven voortzeilen. Cantzlaar ontving ze echter zoodanig, dat zij na twee uren slaags te zijn geweest, afhielden. In dit gevecht gaf hij een bijzonder blijk van persoonlijken moed, want toen de Vice-Commandeur van een stuk weigerde dit buiten boord te laden, deed Cantzelaar het zelve. Bij welke gelegenheid zijnen degen werd geraakt van eenen kogel, door welken de lafhartige Vice-Kommandeur werd doodgeschoten. Doch den 21sten in den morgen, toen men reeds de Fransche kust in het gezigt had, kwamen de beide Brikken met het linieschip the Rippon op de Wezer af, en spoedig vielen de beide brikken, gerugsteund door de sterkte van het linieschip, het fregat weder aan, hetwelk niet was bestand tegen zulk eene overmagt. In de overtuiging, dat alle tegenweer roekeloos en tevens vruchteloos zijn zou, besloot Cantzlaar, nadat er nog eenige schoten gewisseld waren, de vlag te strijken en het
schip over te geven, te meer daar er geen mogelijkheid bestond, het door stranding aan de magt des vijands te onttrekken. Die overgave was echter zoo eervol, dat de Engelsche Bevelhebber, toen de Nederlandsche officieren hunne degens wilden overgeven, hun die terug gaf, zeggende: ‘dat zulke dappere mannen, niet van hunne wapens mogten gescheiden worden.’ Cantzlaar werd diensvolgens als krijgsgevangene in Engeland opgebragt en bleef daar tot na de omwenteling van 1813. Toen in zijn Vaderland teruggekeerd, werd hij in 1814 tot Kapitein ter zee en tot Kommandant van het door hem in dat jaar opgerigte Bataillon Mariniers aangesteld. In 1815 zag hij zich tot Kommandeur over de eilanden St. Marten en Saba benoemd, waarvan hij het bestuur den 6den Januarij 1816 overnam. Hier bleef hij tot in 1819, toen hij tot Schout bij Nacht werd bevorderd en tot Gouverneur van Curaçao en onderhoorige eilanden benoemd; van daar vertrok hij in 1828 als eerste Gouverneur-Generaal over de gezamenlijke Nederlandsche Westindische bezittingen naar Paramaribo, waar hij den 15den December 1831 overleed, na in dat zelfde jaar bevorderd te zijn tot Kommandeur der orde van