[Nicolaas Cannius]
CANNIUS (Nicolaas) of Kan, geboren te Amsterdam, vermoedelijk in het laatst der vijftiende eeuw, van eerlijke en met tijdelijke middelen wel voorziene ouders. In zijne jeugd diende hij den vermaarden Desiderius Erasmus te Bazel zes jaren als uitschrijver, ook zou Erasmus, onder den naam van Cannius en van een van diens medgezellen, de zamenspraak, genaamd Cyclops of Evangeliedrager, welke voor een schimpschift op Oecolampadius gehouden wordt, in het licht gegeven hebben. Naderhand tot Priester geordend, werd hij in zijne geboortestad Pastoor van de Nieuwe kerk en bestuurder van het Ursulinenklooster. Hij heeft het leven van zijnen tijd- en stadgenoot Cornelis Crocius geschreven, doch dit is door de achteloosheid zijner erfgenamen te zoek gegaan, even als nog onderscheidene andere werkjes in prosa en in dicht. Cannius, die in 1555 overleed, was een schrander en geestig man, zooals blijkt, niet alleen uit het getuigenis van Erasmus, maar ook uit zijne hier en daar verspreide puntdichten.
Een andere Nicolaas Cannius was Pastoor te Spaarnwoude, en werd in 1572 door het krijgsvolk van Lumey of Sonoy vermoord.
Zie Pontanus, Hist. Beschr. der coopst. Amst, bl. 281; Sweertii Athen. Belg, pag. 574; Boxhorn, Tonn. van Holl., bl. 248; P. van Zesen, Beschr. von Amst., S. 393; Montanus, Beschr. van Amst., B. V bl. 95; Commelin, Beschr. van Amst., bl. 862; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouerins van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; v(an) H(eusen) en v(an) R(hijn), Kerkl. Outh., D. IV. st I. bl. 186; le Long, Reform. van Amst. bl. 500; Wagenaar, Beschr. van Amst. St. III. bl. 197 en 198; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der zamenl.; Biogr. Univ., Tom. IV. pag. 2, waar hij abusivelijk Canisius genoemd wordt; Römer de Kloost. en Abd. in Holl. en Zeel., D. II bl. 75 en 76.