[Foppe van Camstra]
CAMSTRA (Foppe van), zoon van Homme van Camstra en Eelck van Eysinga, geboren in 1530, was evenals zijne voorzaten een vijand van gewetensdwang en onderdrukking, en voegde zich met eene overgroote menigte van zijne landgenooten bij de verbonden Edelen, die het bekende smeekschrift aan de Gouvernante ter hand stelden. Door den Hertog van Alva om deze handelwijze vervolgd, nam hij de vlugt buiten zijn Vaderland, hoogstwaarschijnlijk naar Emden, het gewone toevlugtsoord der Friesche bannelingen, en werd gedagvaard om den 11den Februarij 1568 voor den Hertog te verschijnen, ten einde zich te zuiveren en te verontschuldigen om zijne afwezigheid en vlugt. Wel bevroedende, welk lot hem beschoren was, zoo hij aan deze uitdaging gehoor gaf, wachtte hij zich wel daaraan te gehoorzamen en bleef buitenslands. Hierop werd hij verbannen en den 8sten September daaraanvolgende, op last van het Hof van Friesland, zijnen naam en die van anderen op de gewone plaatsen aangeplakt en bij publicatie elk en een iegelijk verboden met de personen, op die lijst voorkomende, eenige correspondentie te houden, daar zij beschouwd werden als rebellen en schuldig aan crimen laesae Majestatis.
Na verloop van eenige dagen werden hunne huizen ter verhuring aangeboden. Zij schreven uit Emden wel een brief aan 's Lands Afgevaardigden, om zich te verdedigen tegen de ingebragte beschuldigingen, doch kregen weinig troost, en werden op nieuw aangemaand om zich in persoon te komen verantwoorden.
Foppe schijnt in Oost-Friesland gebleven en aldaar vóór 1573 gestorven te zijn, althans zou men dit opmaken uit eenen brief in dat jaar door zijnen zoon Homme van Camstra aan diens moeder te Emden geschreven, inhoudende dat hij haar geen geld kon zenden, omdat hij geen huur van de boeren ontving.
Foppe was gehuwd met Tieth of Tjetske van Feytsma. Slechts een zoon, de bovengenoemde Homme van Camstra, was de vrucht van dit huwelijk. Vóór zijne vlugt buitenslands woonde Foppe te Deinum, misschien wel op de state van zijnen schoonvader.
Zie Winsemius, Chron. van Friesl. bl. 90, 115; Gabbema, Verhaal van Leeuw. bl. 500, 504; Charterb. van Friesl. Dl. III bl. 727, 753; te Water, verbond der Edelen Dl. II bl. 317 en 318.