| |
[Joannes Camphuys]
CAMPHUYS (Joannes), geboren te Haarlem in 1634, werd door zijne ouders op eenen zilversmidswinkel te Amsterdam besteld; doch daar dit ambacht zijnen vurigen geest niet bevredigde, trachtte hij als Adsistent in dienst van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie te komen. Dit hem gelukt zijnde, vertrok hij in 1652 aan boord van het schip de Lastdrager, doch op Hitland hebbende schipbreuk geleden, kwam hij in April 1653 weder in het Vaderland. Hij vertrok in 1654 met het schip de Draak naar Oost-Indië, waar hij spoedig door den Gouverneur-Generaal Joan Maatzuyker werd opgemerkt, die hem in zijne geheime secretarie plaatste. Dertien jaren daarna bevorderde gemelde Gouverneur-Generaal Camphuys tot Eerste klerk, na hem reeds met den titel van Opper-koopman vereerd te hebben. Den 31sten Mei 1671 werd Camphuys tot Opperhoofd van Japan benoemd, welken post hij in 1673 nogmaals en in 1675 ten derdemale bekleedde; terwijl hij intusschen ook eenige tijd Raad van Justitie was.
| |
| |
Den 1sten Maart 1677 werd hij Geheimschrijver van de Hooge Indische Regering; welke gewigtige bediening hij met alle naarstigheid waarnam, en waarin hij zich ongemeen bevlijtigde, om in de archieven der Compagnie de noodige gedenkschriften te vinden, welke dienen moesten tot de beschrijving der stichting van Batavia. Vervolgens werd hij den 4den April 1673 tot Extraordinair Raad en den 25 November 1681 tot gewoon Raad van Indië verkozen. Eindelijk verkreeg hij, bij meerderheid van stemmen, het hooge bewind in handen, zijnde den 2den Maart 1684 op eene zeer toevallige wijze tot Gouverneur-Generaal verkoren. Het baarde geene geringe verwondering toen men bij het openen der stembriefjes zag, dat de meeste stemmen ten voordeele van Camphuys, den jongsten der gewone Raden, was gevallen, en aangezien hij bij alle zijne ambtgenoten gehaat was, om reden dat hij meer vermaak vond, om de weinige tijd, die hem van de vervulling zijner ambtspligten overbleef, vlijtig te besteden in het beoefenen der burgerlijke geschiedenissen van Indië of in het nasporen van al wat de Natuurlijke Historie dier landschappen betrof, dan die in hun gezelschap door te brengen. Dat Camphuys desniettegenstaande alle stemmen op zich vereenigd had, was veroorzaakt doordien alle Raden van gedachten waren, dat niemand hem zon kiezen als verzekerd van den haat der anderen op hem. Zij stonden wel bedremmeld, doch de keus was gedaan en nadat de nieuwe Gouverneur-Generaal den eed bad afgelegd ontving hij die wederkeerig van alle de Leden.
In het begin van zijn bestuur had hij het genoegen, dat door zijne zorgen eene handeling ten einde gebragt werd, waartoe drie zijner voorgangers vergeefsche moeite besteed hadden, namelijk de verlossing van de nog overig zijnde Nederlanders, die, bij het verlies van Formosa in 1661, door de Chinezen gevangen en in slavernij gehouden waren. Voorts was de Maatschappij gedurende zijn zesjarig bewind in allerlei moeijelijkheden gewikkeld met de Indische Vorsten, die met elkander oorlog voerden, in welke het haar bezwaarlijk viel onzijdig te blijven, doch de voorzigtige Camphuys wist, met even zoo veel nadruk haar gezag als met schrander beleid hare belangen te handhaven en te bevorderen. Ook verhinderde hij de door de Engelschen aangewende listen en lagen om zich te Bengkoelen te versterken.
Intusschen bestond er in den Hoogen Raad tusschen de zich zelf bedrogen hebbende leden alles behalve overeenstemming; in 1687 vielen er, onder anderen, verschillen voor tusschen de Raden en den Gouverneur, over het benoemen van eenen Baljuw van Batavia, welk ambt Camphuys aan den Notaris David Dispontijn, doch alle de Raden eenparig aan Hendrik Bollan wilden gegeven hebben. Deze laatste trokken de zaak verder dan welvoegelijk was tegen den Gouverneur-Generaal,
| |
| |
die in alle gevallen de magt had, om voor zijne rekening te nemen hetgeen hij oorbaar vond, mits rekenschap van zijn doen gevende. Het gedrag van de Raden mishaagde den Gouverneur-Generaal, die, hoezeer hij niets tegen Bollan had, wel zag, dat, indien hij het in dit geval gewonnen gaf, zijn gezag in het vervolg niets te beduiden zou hebben. Om het dan staande te houden, wilde hij, dat de door hem benoemde den voorrang zou hebben. Doch die van den Raad zetteden er zich, met zooveel hardnekkigheid tegen, dat een hunner, in drift, Camphuys toevoegde: ‘dat zij, die hem Gouverneur-Generaal gemaakt hadden, hem ook weder konden afzetten, en zijn ambt ontnemen.’ De Gouverneur-Generaal zulk eene hoonende taal, in eene vergadering, waar hij voorzat, niet gewoon, en nu minder dan te voren genegen, om zich wetten te laten voorschrijven, antwoordde, met zijne gewone bedaardheid; ‘dat zoo mijne Heeren de Raden magts genoeg hadden, om hem af te zetten, hij dan niets meer te doen had en dat hij hun goeden dag wenschte;’ ter zelfder tijd vertrok hij, en kwam in geen twee jaren weder in de vergadering. De anderen lieten echter niet na, er dagelijks te verschijnen, als gesteld zijnde, om over zaken te raadplegen. Maar als zij een besluit namen, dat niet naar den smaak van den Gouverneur-Generaal was, vernietigde hij het, zonder zich aan iets te storen. Ook begaf hij alle ambten en bedieningen naar zijnen wil, zonder dat iemand hem durfde tegenspreken. De Raden bragten hier wel hunne klagten tegen in; doch de gematigdheid en bedaardheid van Camphuys verijdelden die allen. Dit gedrag werd in Nederland door de Kamer van Zeventienen goedgekeurd, tot spijt van zijne tegenstanders, die hem nu niet meer in zijne vorige hoedanigheid, maar als eenen Vorst zagen heerschen, waarvan nog nimmer een voorbeeld geweest was. Wat het ambt van Baljuw betreft, dat werd tot nader order opgedragen aan
Vincent van Mook, Drossaard van het platte land. Toen echter, bij diens overlijden, beide ambten open vielen gaf Camphuys dat van Baljuw aan David Dispontijn; terwijl hij dat van Landdrost aan Hendrik Bollan, voor wien hij mede veel achting had, opdroeg. Niettegenstaande zijne natuurlijke zachtzinnigheid, deed Camphuys zien, dat hij geledene verongelijkingen niet ligt vergat; want door zijn toedoen bedankten de Heeren Bewindhebbers der Kamer van zeventienen Anthony Hurdt, als Directeur-Generaal, hem de keus latende om als vrijman in Indië te blijven of naar Nederland te keeren. Hurdt koos het eerste, doch stierf nog in het zelfde jaar even als de Raad van Indië Maarten Pet, waardoor de zaken veel veranderde, aangezien die beiden altoos de grootste tegenstanders van Camphuys geweest waren.
Onder de regering van Camphuys zag men te Batavia komen Chodja Moraud, als Ambassadeur van den Keizer van
| |
| |
Abyssinië, met eenen brief aan den Gouverneur-Generaal waarin deze genoemd werd: de Roem en de Edelste Sultan der Hollandsche Sultans, gelijk ook de grootste Koning der Koningen van Java, de Generaal Jan, ‘die van wege de deugdzaamheid zijner handelingen, opregt degene die afwezig zijn van hunnen ouderen; die weet ten beste te schikken de moeijelijke zaken van hen, die onder hem staan, en die van de vier oorden van de wereld voor hem nederbuigen te water en te land, en wiens gebod door niemand van zijnen onderdanen wordt wedersproken.’ De Keizer zond hem daarbij ten geschenke 5 paarden van het edelste ras, 20 slaven en 2 struisvogels, terwijl de brief eindigde met een verzoek, om dit geschenk niet te verachten, dewijl de Keizer geen waardiger had kunnen uitdenken.
De zwakheid zijner gezondheid deed Camphuys in 1690 besluiten om zijn ontslag te vragen, hetgeen hij ook op eene zeer eervolle wijze verkreeg; want men gaf hem de keus om naar Europa terug te keeren of te Batavia te blijven, met behoud van rang naast den Gouverneur-Generaal en ook van zijne wedde, benevens eene lijfwacht van eenen vaandrig, sergeant en twaalf man ten koste van de Compagnie. Hij verkoos het laatste en droeg zijn gezag, den 24sten September 1691, met groote plegtigheid over aan den Directeur-Generaal Willem van Outhoorn; die door de Bewindhebbers tot zijnen opvolger was benoemd Toen begaf hij zich naar zijn lusthuis, dat hij had doen bouwen buiten de Nieuwpoort aan de rivier, aan den weg van Djakatra, bij hetwelk hij eenen tuin had, waarin de zeldzaamste gewassen van Indië groeiden. Ook had hij op het eilandje Edam, dat hem tocbehoorde, een huisje naar de Japansche wijze gebouwd, met eene uitgebreide menagerie van vreemde dieren; hij was mede een ijverig verzamelaar van Japansche kunstwerken.
Na 3¾ jaren, als een wijsgeer, stil en van de wereld afgezonderd, op zijn buiten te hebben doorgebragt, stierf hij op zijnen verjaardag, den 18den Junij 1695, en werd in de Nieuwe Hollandsche kerk te Batavia begraven.
Camphuys is nimmer getrouwd geweest. Hij was volgens zijne tijdgenooten matig in levenswijze, kuisch in zeden; vol geestkracht, regtschapen, eerlijk en opregt, maar tevens omzigtig in de zamenleving; vlug van begrip, weinig over zaken sprekende, maar met oordeel en welgepastheid waar het noodig was; zacht en vriendelijk tegen grooten en gemeenen; en hoewel goedaardig en mededoogend van aard, toch gestreng als de omstandigheid zulks vorderden, zooals bleek in het geval van eene vrouw, die wanende dat hare geboorte en vrienden, haar boven de magt der wetten stelde, de onmenschelijkheid had bedreven van eene slavin levend door de mieren te laten opeten; want in weerwil van de allerdringendste verzoeken en pogingen, van lieden, die anders bij Camphuys veel vermogten, liet hij het vonnis ten uit- | |
| |
voer brengen, hetwelk haar veroordeelde, om op het schavot in het openbaar gegeeseld en gebrandmerkt te worden, en beide ooren afgesneden te hebben.
Dat hij godvruchtig en een goed Christen was, heeft hij veelvuldige malen doen blijken; en van het eerste jaar van zijne verheffing tot Opperlandvoogd, was het voornaamste schilderstuk in het kabinet van zijne woning op het kasteel, de Zaligmaker in den hof Gethsemané, met deze woorden door zijne eigen hand er ondergeschreven Anima mea Christus est. (Christus is mijn leven).
Van zijne nederigheid gaf hij een doorslaand bewijs bij de volgende gelegenheid. Hij verzocht den Amsterdamschen Predikant Petrus Schaeck een aanzienlijk zilver tafelservies voor hem te laten maken en wel bepaaldelijk bij den zelfden zilversmid, bij wien hij als knecht gewerkt had, indien deze nog in leven was. Deze stond niet weinig verwonderd te hooren dat het zilver bestemd was voor een van zijne gewezene knechts, nu Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië, ‘dan moet het’ zeide de oude man, na zich eenige tijd bedacht te hebben, ‘Jan zijn, een Haarlemmer, die lang geleden op mijnen winkel is geweest’ Camphuys het verzochte ontvangen hebbende, toonde zijnen erkentenis aan den Predikant, en zorgde niet alleen, dat zijnen ouden baas voor het gemaakte zilver goed betaald werd, maar beloonde hem bovendien op eene edelmoedige wijze. Ook koos hij tot zijn wapen een veld van keel, met eenen arm in welks hand een zilversmidshamer, alles van zilver.
Camphuys was een beoefenaar en groot voorstander der wetenschappen zoo is het voornamelijk aan hem, dat men vroeger de eenige goede beschrijving van Japan verschuldigd was; want hij zond den Chirurgijn Engelbert Kämpher naar Japan, voorzien met de noodige onderrigting en handleiding, om aldaar de menigvuldige aanmerkingen en ontdekkingen, door Camphuys tijdens zijn verblijf in dat land gedaan te vermeerderen: en toen Kämpher, uit Japan teruggekomen, naar Europa vertrok, schonk de Gouverneur-Generaal hem alles wat hij betrekkelijk de beschrijving van Japan in 20 jaren verzameld had. Want Camphuys was op de naam van schrijver niet gesteld, zooals blijkt uit het verhaal van de stichting van Batavia, dat hij aan den Predikant François Valentijn gaf, die zulks met dankbaarheid vermeldt; terwijl Kämpher in zijne beschrijving van Japan zorgvuldig de hulpmiddelen verzwijgt, welke hem verschaft zijn. Ook heeft men het Camphuys te danken dat de Kruidboek van George Everard Rumphius het licht heeft gezien, want toen de uitmuntende verzameling van Ambonsche planten van dezen geleerde in het jaar 1692 aan boord van het schip Waterland onder den Admiraal Keyts naar Holland werd gezonden, had Camphuys de voorzigtigheid om de platen voor hun vertrek te doen nateekenen en de beschrijving te doen afschrijven Hetwelk bijzonder gelukkig was,
| |
| |
want gezegd schip, met eenigen Fransche schepen in gevecht geraakt, werd in den grond geschoten. Zoodat het geheele werk, dat acht deelen in folio beslaat, na het door Camphuys bezorgde afschrift is in het licht gekomen.
Zijne beeldtenis, gegraveerd door Wouter Jongman treft men aan in Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indien Dl. IV bl. 320 en door Jacobus van der Schley in Du Bois, vies des Gouvern. Génér. bl, 243.
Camphuys maakte op zichzelven de acht volgende regelen, welke eene zinspeling op zijnen naam bevatten en zijne hoop op de eeuwige gelukzaligheid uitdrukken:
Mijn aardsche Camphuys was vergaan,
Mijn Tabernakel kon nauw staan;
Dog ik zag op een vast gebouw,
Dat eeuwig zijn en duuren zou,
Een plaats, door Jezus toegezeid,
En in zijn's Vaders huis bereid;
Welzalig is die man zijn lot,
Die heeft een timmering bij God.
Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. IV. a bl. 316-323; van Loon, Nederl. Historip., D. IV. bl. 154-156; du Bois: Vies des Gouvern. Holl. aux Indes Orientales, pag. 243-252; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbes. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. IX. bl. 275-290; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Vaderl Karakterk., D. II. bl. 548-551; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 220, 256-258, 261, 291-295, Aanh. op het Woordenb. van Kunsl. en Wetens. door G. Nieuwenhuis; Biogr. Univers. |
|