| |
[Willem Petrus del Campo genaamd Camp]
CAMP (Willem Petrus del Campo genaamd), een zoon van den voorgaande, geboren op een landgoed buiten St. Michielsgestel den 4den December 1761, werd opgeleid voor het vak van den waterstaat, civiele en militaire bouwkunde en was als zoodanig zijnen vader behulpzaam in de opneming van den Bommelerwaard, en heerlijkheid Boxtel en het aanleggen van de Baardwijksche overlaat; doch toen de Overste der artillerie Chastillon, den veel belovenden jongeling toezegde, dat hij dadelijk bij zijne indiensttreding tot Bombardier zou worden aangesteld en spoedig tot Officier bevorderd, gaf hij gehoor aan diens vleijende voorstellingen en trad als Bombardier bij de artillerie in dienst. Als zoodanig was hij in garnizoen te 's Hertogenbosch, Sluis in Vlaanderen enz. en trok in 1785 met eene kompagnie naar Leeuwarden, ten einde, in de provincie Friesland, der Patriotten woelingen te bestrijden. Ook hier spoedig opgemerkt wordende, wierd hij door de Patriotten aangezocht, om als Eersten Luitenant tot hunne partij over te gaan, waarbij zij hem nog groote geldelijke voordeelen aanboden, doch hij weifelde geen oogenblik in zijne keuze, maar wees dit aanbod met verontwaardiging van de hand, en onderscheidde zich toen het dorp Stiens onder Lodewijk Vorst van Waldeck, werd aangevallen. Camp kommandeerde hierbij twee zesponders van de voorhoede, gedekt door cavallerie onder den Ritmeester Gassignet; door een welgerigt kartetsvuur, door den Kommandant der Artillerie voorgesteld, werd al spoedig een boschje van den vijand bevrijd, wier scherpschutters de Oranjegezinden eenig verlies deden ondergaan; ook bij Stiens werd met de vijandelijke batterij, door drie doorsnijdingen in den weg gedekt, den strijd opgenomen, doch reeds met het dertiende schot het vuur van die batterij tot zwijgen gebragt, de coupures door middel van eenig medegenomen hout,
overgetrokken en de batterij door Camp genomen. Twee drieponders werden als zegeteekenen te Leeuwarden binnen gebragt en, met hunne projeetilen, bestaande uit duims spijkers door middel van ijzerdraad op het kaliber gebragt, op de markt ten toon gesteld.
Te 's Hertogenbosch teruggekeerd, voldeed Camp aan het verzoek van zijnen chef, om de jonge volontairen in de wiskunde, het regtlijnig teekenen, enz. te onderwijzen; hetwelk echter aanleiding gaf, dat hij, daar zijn chef hem niet wilde missen, in 1787 niet bij de promotie was. Diensvolgens spoedt hij zich naar 'sGravenhage, brengt zijne regtmatige klagten in, wordt aldaar geëxa- | |
| |
mineerd en ontvangt het bevel de residentie niet te verlaten, dan na tot Tweeden Luitenant bevorderd te zijn, hetwelk dan ook in Januarij 1788 plaats had. In het volgende jaar werd hem de functie van Repetitor bij de artillerieschool te 's Gravenhage opgedragen. In 1792 tot Eersten Luitenant Adjudant bij het 4den bataillon Artillerie en in 1793 tot Tweeden Kapitein aangesteld, zag hij zich door deze opeenvolgende bevorderingen ruimschoots het in 1787 geleden onregt vergoed. Den 4den Julij 1794 uit Vlissingen naar Sluis in Vlaanderen gedetacheerd, werd hem door den aldaar bevelvoerenden Generaal-Majoor, Willem Hendrik, Baron van der Duyn, het kommando over de land- en zee artilleristen, het in staat van defensie stellen der vesting en de directie der verdediging tegen de Franschen opgedragen. Hier gaf hij het voorbeeld van onophoudelijke waakzaamheid en den werkzaamsten ijver en gedroeg zich zoodanig dat de Generaal van der Duyn verklaarde den roem, welke zijne verdediging verworven heeft, alleen aan Camp verschuldigd te zijn. Na eene belegering en hevig bombardement van 21 dagen, en na dat alle levensmiddelen verbruikt waren, drie vierde gedeelten van het garnizoen door hevige ziekten geteisterd geen dienst meer kon doen, geen hoop op ontzet meer gegeven kon worden, capituleerde de vesting, en ging het garnizoen, waarvan Camp het leven en de ziel was geweest, naar Frankrijk in krijgsgevangenschap, na op het
glacis der vesting, over hun heldhaftig gedrag te zijn geroemd door den Generaal Moreau, die aan Camp den rang van Grand Major dans l'armeé de la République aanbood, hetwelk echter bescheiden werd van de hand gewezen.
In Mei 1795, op requisitie van het bewind der Bataafsche republiek uit krijgsgevangenschap ontslagen zijnde, werd hem ook door dat bewind den rang van Majoor aangeboden. Ook hiervoor bedankte hij, als willende wel tegen maar nimmer met de Franschen dienen, en hij nam om die reden zijn ontslag. In Julij van dat zelfde jaar was hij bij het korps van den Erfprins in Duitschland en nadat dit korps in 1796 ontbonden was, genoot hij half engelsch pensioen en vestigde zich te Leer in Oost-Friesland, waar zijn werkzamen geest afleiding vond door voor eenige Pruisische Officieren, op hun verzoek, eenen wiskundigen cursus te houden. Twee jaren later werd hem eene trigonometrische en topographische opneming van het vorstendom Oost-Friesland opgedragen, welk belangrijk werk hij in 1802 volbragt had, terwijl hij de kaarten daarvan in Berlijn deed vervaardigen. Tengevolge van deze werkzaamheid verkreeg hij de vergunning om door geheel Pruissen als Ingenieur werkzaam te zijn. Welke betrekking hij tot in 1813 waarnam, zijnde in 1807 te vergeefs aangezocht om in Hollandsche dienst te treden.
Toen keizer Napoleon in 1808 een besluit nam om door middel van kanalen de Oostzee van Lubeck af met de Schelde te vereenigen, het wenschelijk achtende om Oldenburg en Oost- | |
| |
Friesland hierbij te bevoordeelen, werd Camp, die inmiddels in 1801 Loga tot woonplaats verkozen had, deze commissie opgedragen, ten gevolge, waarvan hij het Franschen gouvernement in 1809 deed geworden eene kaart van het terrein met projectkanaal, met bijvoeging eener memorie van toelichting. In dat zelfde jaar vestigde hij als Ingenieur zijne woonplaats te Aurich. In 1810 werd hij geraadpleegd door den Generaal Kraijenhoff om met dezen in Russische dienst te treden: doch Camp wilde daartoe niet overgaan, maar nam het aanbod aan om als Civiel Ingenieur delimitateur werkzaam te zijn, en regelde als zoodanig de grenzen der gemeenten. Te midden nog van dezen arbeid, ontving hij in November 1813 een opontbod naar Munster van den Pruissischen Generaal von Bulow, ten einde als ervaren Artillerie-Officier en Ingenieur, bij zijnen staf te dienen. Met dezen kwam hij in Nederland, wees de aanbieding om in Pruissische dienst te treden van de hand, en verkoos in zijn dierbaar vaderland te blijven.
Te Amsterdam werd hem nu door den Generaal Kraijenhoff eene plaatsing bij het korps militaire Ingenieurs aangeboden, doch ook dit niet willende aannemen, werd hij, den 22sten December 1813, aangesteld tot Majoor der artillerie, in commissie onder den Admiraal Kikkert tot verdediging van het Hollandsdiep en het Haringvliet en den 27sten dier maand tot Adjudant van den Prins van Oranje benoemd; voor welke laatste betrekking, hoe eervol ook, hij meende te moeten bedanken, als te veel in jaren met den jeugdigen Vorst verschillende. Onmiddelijk hierop werd hij in commissie naar Staats-Vlaanderen gezonden, ten einde inlichtingen te erlangen, nopens den vijand, die onder Carnot Antwerpen bezet hield, en er te onderzoeken welke maatregelen daar tegen zouden moeten genomen worden.
Vervolgens vertrok hij, in Maart 1814, naar Sas van Gent, ten einde die vesting in staat van verdediging te stellen en in April daaraan volgende werd hem opgedragen de organisatie van het bevel over een belegeringstrein te Geertruidenberg, als mede het in staat van defensie stellen van die vesting. Tot Luitenant kolonel en Inspecteur der buskruid-fabricatie benoemd, werd hij in 1815 tevens belast met het toezigt over 's Rijks laboratorium te Delft. Toen hem in 1816 werd aangeboden om het kommando over de artillerie in Oost-Indië op zich te nemen, nam hij dit niet aan, op raad van zijnen Geneesheer, die het klimaat aldaar als nadeelig voor zijn ligchaamsgestel beschouwde. In het zelfde jaar, alsmede in 1820, was hij, met eenige Zee-Officieren, lid eener commissie tot beproeving van brandpijlen en brandkogels, en in 1819 van eene dergelijke commissie tot verdediging van den Helder. In 1833 bevorderd tot Kolonel, werd hij als zoodanig gepensionneerd; en na in 1838 tot den rang van Generaal-Majoor verheven te zijn, werd
| |
| |
hij door koning Willem III, in 1849, benoemd tot kommandeur der orde van de Eikenkroon.
Den 13den Maart 1855 verwekte eene gevatte koude eenige bezorgdheid voor zijn leven, hiervan herstelde hij wel eenigzins, maar den 7den April daaraan overlijdende, eindigde hij zacht en stil zijne aardsche loopbaan, door hem zoo eervol en bedrijvig bewandeld.
Bij zijne echtgenoote Hendrica Antonia Weeber, met wie hij in 1790 was in het huwelijk getreden en welke brave gade hem den 9den Mei 1848 door den dood ontviel, had hij dertien zoons en eene dochter verwekt. Zijne zonen waren: Johannes Hendricus del Campo genaamd Camp, geboren den 17den Augustus 1791 te 's Gravenhage, overleden in Januarij 1814, in krijgsgevangenschap, in het Russische gouvernement Pultawa, als Luitenant bij het 33ste Regiment ligte Infanterie in Fransche dienst, na te Krasnoë vijf wonden te hebben bekomen; Willem Hendrik del Campo genaamd Camp, geboren den 17den December 1792 te 's Gravenhage, overleden op Java den 5den Februarij 1821, als Eerste Luitenant der Infanterie en Ontvanger Generaal van Bangka; Otto Willem Gerrit Jacobus del Campo genaamd Camp, geboren te Hoorn den 29sten Januarij 1794, thans gepensionneerd Majoor der Artillerie; Hendrik Frederik del Campo genaamd Camp, geboren te Leer den 25sten Junij 1796, overleden te Suriname in Mei 1819, als Eerste Luitenant der Artillerie en dienstdoende Ingenieur; Johan Engelbert del Campo genaamd Camp geboren te Leer, den 25sten April 1798, thans gepensionneerd Majoor der Artillerie; Willem Jacobus del Campo genaamd Camp, geboren te Leer den 9den December 1799, thans Majoor bij het Regiment Veld-Artillerie; Willem Frederik del Campo genaamd Camp, geboren te Loga den 3den November 1801, thans Kapitein Ingenieur en Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw; Frederik Willem del Campo genaamd Camp, geboren te Loga den 24sten September 1803, thans Kapitein bij
het 1e. Regement Infanterie; Ludwig del Campo genaamd Camp, geboren te Loga den 12den Augustus 1805, thans gepensionneerd Eerste Luitenant der Infanterie; Hendrik Anton del Campo genaamd Camp, geboren te Loga den 18den Julij 1807, overleden den 28sten Augustus daaraanvolgende; Carel Petrus del Campo genaamd Camp geboren te Loga den 6den September 1808, thans kapitein Ingenieur; Edouard August del Campo, genaamd Camp, geboren te Aurich den 11den Julij 1811, thans Kapitein Ingenieur, en Hermanus del Campo genaamd Camp, geboren den 10den April 1815, thans Ritmeester der Dragonders en Ridder der orde van de Eikenkroon.
Van deze kinderen geleidden de nog negen in leven zijnde
| |
| |
zonen, den vader naar zijne laatste rustplaats in het familiegraf op het groote kerkhof te Delft.
Zie Bosscha, Neërl. Heldend. te Land Dl. III, bl. 107-111; Delftsche Cour. April 1853; Algem. Handelsbl. 12 April 1853, uit familie papieren aangevuld. |
|