[Pieter van Cammingha]
CAMMINGHA (Pieter van), Heer van Ameland, zoon van Hayo Jelmera, die den naam van Cammingha aangenomen had naar zijner vrouws eersten man, en van Doedt van Dekema, was, ofschoon zich anders in de partijschappen niet mengende, een vijand van het verbond met Groningen, en deed in 1492 te vergeefs zijn best, om Leeuwarden te beletten daartoe toe te treden, maar moest kort daarna, toen genoegzaam iedereen zich daarbij voegde, zelf wel daartoe overgaan en beloven zijn sterk gebouwd huis te Leeuwarden, in geval van oproer, voor eenige tijd aan de bondgenooten te zullen inruimen. Op nieuwjaarsdag 1494 werd hij, wegens Oostergoo, benoemd tot een der vier-en-twintig regters, die met den nieuw verkozen Potestaat, Juw Hettes Dekema, het hoogste geregtshof in Friesland zouden uitmaken. Vijf jaren daarna werd hij op zijn daartoe gedaan verzoek door den Hertog van Saksen bevestigd in zijn erfregt op de heerlijkheid Ameland. In 1504 teekende hij mede den reversaalbrief aan hertog Georg van Saksen, en was twee jaren daarna, van wege dien Vorst, Grietman van Leeuwarderadeel en Tietjerksteradeel. Met Hessel van Martena, Edo van Jongema en Tjaerd van Burmania werd hij gecommitteerd, om de gevangene Heeren Tjaerd Mockema en Jemme Herjuwsma, in 1512, wegens vermeend verraad, door den Saksischen Stadhouder gevat, op het Blokhuis te Leeuwarden te ondervragen. Toen Hertog George tot onderhoud van zijn leger, in April 1514, eene belasting, alleen ten laste van de landeigenaren, wilde instellen, was hij een van degenen, welke zich hiertegen het sterkst verzetteden, en wel voornamelijk op grond, dat zij den vorigen winter op eigene kosten den veldtogt in Groningerland mede hadden
moeten doen. Hij behoorde onder de Friesche Edelen, die op den 1sten Julij 1515 in de St. Vituskerk te Oldehoof den eed van huldiging aan Graaf Karel aflegden. Cammin-