[Gerrolt, Gerraut of Gerrit van Cammingha]
CAMMINGHA (Gerrolt, Gerraut of Gerrit van), die men gewoonlijk als den stamvader der eerste tak van het geslacht der Cammingha's beschouwt, was een dapper en stoutmoedig man, die Hertog Aalbrecht van Beijeren zeer behulpzaam was, toen deze Friesland in het laatst der veertiende eeuw zocht te overweldigen. Hij toch waarschuwde het Hollandsche leger, dat in Friesland geland was, door aangestokene vuren en andere teekenen, dat eene groote menigte Friezen in aantogt was, om het leger in den nacht te overvallen, waardoor de Hollanders zich tijdig in slagorde schaarden, en toen de Friezen hen in den vroegen morgen aanvielen, zoo kloeken tegenstand deden, dat deze laatsten met groot verlies moesten afdeinzen. Tot loon voor deze dienst werd Cammingha, toen Aalbrecht Friesland bemagtigd had, benevens Feije van Heemstra, Rienck Bokkema en Tjerk Walta, tot Baljuw aan gesteld om Friesland op 's Hertogen naam te besturen.
Bij de pogingen van Aalbrecht, om de ambachtsheerlijkheden en onderhoorigheden van de ingezetenen aan de leenpligtige heeren der ambachten, even als in Holland, ook in Friesland in te voeren, schonk de Hertog, den 18den Junij 1399, aan Cammingha de stad Leeuwarden, benevens de dorpen Stiens Wirdum en Ferwerd, met al hun toebehooren, als een volkomen leen, naar de regten van Holland, onder voorwaarden, dat hij ten dienste van den Hertog, op zijne eigene kosten, altijd gereed zou hebben, en voeden 20 paarden, ter verdediging van het Vaderland, doch indien men buiten het land oorloogde, en ook wanneer het anders de zaak vereischte, op kosten van den Hertog.
Door het bekomen van het oppergezag over de hoofdstad van Friesland en de genoemde dorpen, werd de eerzucht van Cammingha niet weinig gevleid; doch zijn verraderlijk gedrag werd gelijktijdig even zeer gestraft door die partij onder zijne landgenooten, welke zich bestendig tegen het gezag van den Hertog bleven verzetten. Daar zij wist, dat zijne stins, Camminghaburg, ten Oosten van Leeuwarden, met een groot getal Hollandsche soldaten bezet was, trok zij daartegen op, belegerde het huis, nam het in, plunderde het en offerde de vreemde bezetting aan hare woede op.
Na het afschudden van het juk der Hollanders, in dat zelfde jaar verviel het aan Cammingha opgedragen leen. Hij moest vlugten; ontving toen van Aalbrecht een jaargeld van twee honderd gulden; later teruggekeerd, erlangde hij op nieuw groot gezag en behield vervolgens groote voorregten.
Cammingha overleed in zeer hoogen ouderdom. Tweema-