Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorberigt.Het is niet dan met een gevoel van weemoed, dat ik de pen op neem, om een woord te schrijven bij den laatsten arbeid van eenen man, die, in den loop des vorigen jaars, aan zijne betrekkingen en aan zijnen letterkundigen werkkring ontviel, wiens onafgewerkte taak, door hem op zulk eene uitmuntende wijze begonnen, ik op mij nam, en die de bewerking van dit Woordenboek niet verder dan tot en met de artikels van Coehoorn mogt voortzetten. Niet zonder schroom ben ik er toe overgegaan, om dien veel omvattenden arbeid te vervolgen. Was het leven van van der Aa, veelal moeitevol en onrustig daar henen gaande, voor een groot deel gewijd aan voorbereiding tot zulk eene belangrijke onderneming, het mijne, alhoewel niet geheel vreemd aan letterkundige werkzaamheden, volgde eenen geheel anderen weg. Doch de streelende zelfvoldoening een werk voort te zetten, en zoo mogelijk te voleinden, dat eenmaal voltooid zijnde, een onschatbaar gedenkteeken zijn zal van Neêrlands roem in kunsten en wetenschappen en van Neêrlands grootheid, zoowel op het gebied der staatkunde, als te veld en ter zee, deed mij alle bezwaren ter zijde zetten en schikte ik mij, nog bij het leven van mijnen voorganger, om aan diens wensch, de voortzetting van het Biographisch Woordenboek der Nederlanden, gehoor te geven | |
[pagina II]
| |
Uit een bij dit deel gevoegd berigt van den Uitgever van dit werk, is het den Inteekenaren bekend geworden, dat het zoo belangrijk materiaal, door van der Aa tot het schrijven van dit Woordenboek gedurende twintig jaren verzameld, in mijne handen is overgegaan. Het bezit daarvan was onmisbaar om tot eene onmiddellijke voortzetting van zijnen arbeid te geraken. Het is toch niet alleen een vereischte om goed bewerkte artikels te geven, maar er moet ook voorafgaan eene zamenstelling van registers, waarop de te behandelen personen geplaatst zijn, met aanwijzing der bronnen tot de kennis van hun leven benoodigd. Die registers nu, zijn door van der Aa op een tal van werken gemaakt, en die allen weder door hem tot een groot register bijeengebragt, dat, loopende tot en met letter F, mij eene bij de bewerking onschatbare dienst bewijst. Ik heb gemeend dit alhier te moeten vermelden, om aan te toonen, welke hulp mijnen voorganger, ook nog na zijn heengaan, aan de voortzetting van dit werk, door zijne nagelatene handschriften biedt, en zoude ik hier mede kunnen eindigen, indien ik niet gehoor wilde geven, aan den door velen geuitten wensch, om van den man, die zoo veler leven beschreef, eenige levensbijzonderheden mede te deelen. Op de uitnoodiging die ik van het bestuur der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden ontving, om een levensberigt van haar medelid, van der Aa, zamen te stellen, wendde ik mij, ten einde daartoe bouwstoffen te verzamelen, tot 's mans Neef, den Heer P.J.B.C. Robidé van der Aa, Theol. Cand., medewerker aan dit Woordenboek, die de goedheid had, mij de voornaamste bijzonderheden uit het leven van zijnen Oom mede te deelen, en mij alzoo in staat stelde aan die uitnoodiging te voldoen. Het is uit het door mij geschrevene levensberigt van van der Aa, met de lijst zijner geschriften, geplaatst in de Handelingen der jaarlijksche vergadering van genoemde Maatschappij over 1857, dat ik de volgende herinnering ontleen. Abraham Jacob van der Aa, tweede zoon van Mr. Pierrre Jean Baptiste Charles van der Aa, en Francina Adriana Bartha van Peene, zag den 6den December 1792 te Amsterdam het levenslicht. | |
[pagina III]
| |
Na van zijn zesde jaar op de dagschool te Amstelveen het eerste onderwijs te hebben genoten, werd hij op twaalfjarigen leeftijd ter kostschool gezonden bij den Heer J.E. van Iterson, te Alphen, waar hij goede vorderingen maakte. Kort hierna werd zijn vader wegens staatkundige redenen van zijn post van Secretaris van Nieuwer-Amstel, door den Raadpensionaris Schimmelpenninck, ontzet, en deze genoodzaakt de praktijk als advokaat te Leiden weder op te vatten, en zijn zoon van de kostschool te nemen. Hij genoot nu eerst in het ouderlijke huis het onderrigt zijns vaders, bezocht zeer kort de Latijnsche school, en werd in 1806 naar het Seminarium te Lingen gezonden, om de doode talen aan te leeren. Daar de jongelieden hier te veel vrijheid genoten, werd van der Aa, na een jaar daar vertoefd te hebben, weder naar het ouderlijke huis terug geroepen. Nu wenschte de vijftienjarige jongeling zich tot den boekhandel bekwaam te maken, welke wensch echter niet met de inzigten zijns vaders strookte, die volstrekt begeerde, dat zijne zonen allen zouden studeren, waarop van der Aa zijne keus op de geneeskunde vestigde. Na eerst als leerling in eene apotheek geweest te zijn, werd hij in 1810 student in de Medicijnen aan de Leidsche hoogeschool. Het overlijden zijns vaders in 1812 en de conscriptie, deden hem echter de studie vaarwel zeggen, en daar men hem de toezegging gaf, dat hij als chirurgijnsleerling bij de medicijnkist zoude worden geplaatst, verkoos hij de zeedienst boven de landdienst, in de hoop zóó allengs tot scheepsdoctor te worden bevorderd. Van deze toezegging kwam echter door de omstandigheden niets; voorloopig in 1812 als apprentif marin op het fregat de Kenau Hasselaar geplaatst, werd hij vervolgens op het fregat de Wezer geplaatst, dat in September met het fregat de Trave in zee stak, om de Engelschen zoo veel mogelijk afbreuk te doen. Na eerst eenen vreesselijken storm te hebben doorgestaan, werd zijn schip op den 21sten October door de Engelschen bemagtigd, en de bemanming krijgsgevangen gemaakt. Na eenigen tijd aan boord van de pontons te hebben doorgebragt, werd, na het bekend worden van de afschudding des Franschen juks, de bemanning van de Wezer uitgenoodigd, om zich onder de vanen des Prinsen van Oranje te scharen, en van der Aa was een der eersten die zich daartoe aanbood; echter | |
[pagina IV]
| |
nog te jong zijnde om als soldaat te dienen, werd hij als tamboer ingelijfd bij een korps Hollanders, waarmede hij in Maart 1814 naar het vaderland terugkeerde, weldra tot kadet bevorderd werd en als zoodanig den veldtogt tegen Napoleon mede maakte, den slag bij Waterloo bijwoonde, waar hij door de suizing van een kanonkogel ter aarde werd geworpen, en het zegevierend leger naar Frankrijk volgde. Van daar in 1817 teruggekeerd, nam hij zijn ontslag uit de dienst, keerde tot het verlangen zijner jeugd terug, en vestigde zich als boekhandelaar te Leuven; doch onbekend met den Belgischen boekhandel en te goed van vertrouwen, was hij in 1819 genoodzaakt zijnen handel aan kant te doen. Nu zocht hij zijn bestaan als onderwijzer in de Hollandsche taal, eerst te Leuven, daarna te Brussel, vervolgens aan eene bloeijende kostschool te Savre Moulin, met welke inrigting hij zich naar Vilvoorden overplaatste. Hier hield hij zich met allerlei arbeid voor de pers bezig, totdat hij in 1825 de betrekking van partikulier secretataris van den Auditeur-Militair te Antwerpen verkreeg, welke hij tot in 1830 bekleedde. De Belgische opstand dwong hem als Hollander, met achterlating van het zijne, Antwerpen te verlaten; van alles beroofd, kwam hij als vlugteling op het einde van 1830 in het naburige Breda, waar hij zich ter dispositie van den Gouverneur der vesting stelde, en als zoodanig de Regering in deze hagchelijke tijden belangrijke diensten bewees; zoo ondernam hij op haar last een togt naar het oproerige Antwerpen, waar hij werd herkend en alleen door zijne tegenwoordigheid van geest het dreigend gevaar ontkwam, van als Hollandsch spion op staande voet door de muiters gefusilleerd te worden. Bij het sluiten van den vrede met België, in 1839 uit deze betrekking ontslagen, wijdde hij zich nu voortaan uitsluitend aan letterkundigen arbeid, waarmede hij zich reeds sedert zijne komst te Breda had bezig gehouden, en vestigde zich in 1841 te Gorinchem, waar hij op den 21sten Maart 1857 overleed. Van der Aa was gehuwd met mejufvrouw Francina Johanna Jacoba Gastelaars, die hem drie kinderen schonk. De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, benoemde hem in 1843 tot haar lid, even als later het historisch Genootschap te Utrecht, voor welke laatste benoeming hij evenwel bedankte. | |
[pagina V]
| |
'k Heb vijf en twintig jaar uw worken gageslagen,
Uw arbeidslust geroemd, uw kenniszucht geëerd,
Hoe ge uit den letterschat van vroeg en later dagen,
Ons aller wetenschap gestadig hebt vermeerd;
'k Zag Leijdens Maatschappij, en die tot Nut van Allen
U vieren als haar Lid, u kroonen met haar goud,
En bleeft gij, wat het lot u ook ten deel deed vallen,
In ijver altijd jong, schoon in ervaring oud.
Zoo hoorde ik steeds alom uw noesten ijver prijzen,
Om wat gij met de pen voor Neêrland hebt gedaan,
Moog dan dit luttel schrifts voor u altijd bewijzen,
Dat ook mijn hart voor 't uwe in vriendschap warm bleef slaan,
Ga voort, uw tijd, uw vlijt aan 't goede en 't schoon te wijden,
Aan wat 's Lands roem verheft, aan wat 's Volks eer verhoogt,
Zoo tart uw beeld, uw naam, den wisselloop der tijden,
Terwijl uw nageslacht fier op zóó'n vader boogtGa naar voetnoot(1).
Ik eindig dit voorberigt met de toebrenging van mijnen dank aan Heeren Medewerkers, die getoond hebben, ook na den dood van den vorigen schrijver, mij met hunne bijdragen in de opgevatte taak behulpzaam te willen zijn. Ook doe ik dat aan hen, wiens namen wel niet op den titel van dit werk prijken, maar in wiens letterkundige hulp ik mij steeds mogt verblijden.
K.J.R. van Harderwijk.
Noordwijk-Binnen, Januarij 1858. |
|