[Cornelis Buys]
BUYS (Cornelis), geboren den 16den Junij 1759 te Amsterdam, waar zijn vader als Muziekmeester was gevestigd, en tevens den moeijelijken post van Torenwachter bekleedde, genoot naar alle waarschijnlijkheid reeds vroeg Muziekonderwijs van zijnen vader; dit ten minste is zeker, dat hij reeds op elfjarige leeftijd voor geldelijke belooning les gaf. Achttien jaren oud zijnde, begaf hij zich als muziekant in dienst, onder de Compagnie van den Majoor van Tengnagel, bij het korps van Jan Willem de Famars, Luitenant-Generaal, Chef van een Regiment Kavallerie, hetwelk hij, na vijf en een half jaar, in 1782, vaarwel zeide. Blijkens eenen eigenhandigen brief van den Abt Vogler, van wien hij theoretisch onderwijs ontving, die veel bij hem was en bij wien hij in groote achting stond, was hij, in het jaar 1785, Organist en Klokkenist te Kampen, waar hij gewoond heeft van 1783 tot 1791, toen hij in dezelfde betrekking naar Zalt-Bommel werd beroepen. In 1787, de dagen van partijzucht, schijnt Buys de Muzen met Mars wederom voor eenige tijd te hebben verwisseld, en, bij het beschieten van Hattem, door de Pruissen gevangengenomen en naar Wezel vervoerd te zijn, vanwaar hij half naakt ontvlugtte, zoodat hij des nachts, in de nabijheid van Deventer, bij zekeren boer, Passink genaamd, aankwam, die hem van een boerenpak voorzag, waarmede hij zijnen togt naar Kampen voortzette.
Een eerste huwelijk schonk Buys geene huisselijke genoegens, ook geene kinderen. In eene tweede echtverbindtenis met Mejufvrouw de Raedt, sleet hij genoegelijker dagen, en gewon, omtrent drie-en-vijftig jaren oud zijnde, eenen zoon, die in zijne vroegste jeugd het vaderlijk onderwijs genoot, en na eenige jaren zijnen vader als Organist te Zalt-Bommel te hebben opgevolgd, als Organist en Klokkenist naar Deventer werd beroepen, waar hij thans dien post nog waardig bekleedt.
Cornelis Buys was een man van groote verdiensten, bekwaam Organist, Pianist en Klokkenist, die hoorn en trompet blies, de viool en alt bespeelde, de concerten te Zalt-Bommel dirigeerde, zich een keurig doigté had eigen gemaakt, en de gaaf bezat, om met een taai geduld, op eene schier voorbeeldelooze wijze, zijne denkbeelden aan zijne leerlingen zoo duidelijk mogelijk voor te stellen. Hij was om zijn braaf en deugdzaam karakter, om zijne aangename wijze van zijn, algemeen geacht en bemind, en had door veel lectuur en den omgang met fatsoenlijke standen, eene fijne beschaving verworven. Zijne levensgeschiedenis is arm aan merkwaardige voorvallen, maar rijk in de blijken van zijnen vurigen ijver, rustelooze werkzaamheid, nederigheid en welwillendheid. Zijne eenigzins stamelende spraak schreef hij aan de schrik toe, bij gelegenheid van den brand, in den Stads-Schouwburg te Amsterdam in 1771, waarin hij zich toen bevond. Hij beminde het Orgel- en Pianospel zeer, was met het Bommelsche