Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Marcus Jan Busch]BUSCH (Marcus Jan), een broeder van den voorgaande, geboren den 23sten November 1747 te Groningen, werd door zijnen vader reeds vroeg tot de kennis der oude talen opgeleid. Op zijn vijftiende jaar bij de Hoogeschool zijner geboortestad ingeschreven, genoot hij het onderwijs van Tiberius Lambergen, Gualtherus van Doeveren en Petrus Camper; hij erlangde toen, door eene vlijtige beoefening der Ontleedkunde, de vriendschap van den laatste, welke geenszins gemakkelijk te verwerven was. In het praktische deel der Geneeskunde vond hij eenen leidsman in zijnen bloedverwant en vriend, Matthias van Geuns. Den 31sten October 1770 verwierf hij den graad van Doctor, na het schrijven en openlijk verdedigen van eene Verhandeling Over het werktuigelijke van het orgaan der stem en hare vormingGa naar voetnoot(1), welke door den beroemden Gottingschen Hoogleeraar Johan Friederich Blumenbach met roem vermeld is. Aangezien er destijds bij de Hoogeschool te Groningen geene inrigtingen bestonden, waar men zich praktisch in de Genees- en Verloskunde kon oefenen, begaf hij zich naar Parijs, waar hij het onderwijs van Jean Louis Baudeloque, André Levret en Antoine Louis genoot. In het Vaderland teruggekeerd, zette hij zich als Geneesheer en Vroedmeester te Winschoten neder en | |
[pagina 1640]
| |
leefde en werkte aldaar met eer en nut tot in het jaar 1776, toen de benoeming van Matthias van Geuns tot Hoogleeraar te Harderwijk, hem gelegenheid gaf; om in diens uitgestrekte praktijk op te volgen. In 1791 werd hij tot Gewoon Hoogleeraar der Geneeskunde en hare praktijk, alsmede der Schei- en Kruidkunde aan de Hoogeschool te Harderwijk benoemd, doch bedankte voor dien post, even als voor het hem later aangeboden hoogleeraarschap in de Geneeskunde te Franeker. De Regering van zijne geboortestad benoemde hem daarop tot Stads-Physicus en de Staten der Provincie in 1803 tot Archiater; hij bleef aldus werkzaam tot in den laten avond van zijn leven, als wanneer hij den 31sten October 1831 ongehuwd overleed. Onberekenbaar was het nut, dat hij had aangebragt vooral door het weren der arcana van Lambergen en het invoeren van eene min omslagtige wijze in het voorschrijven der geneesmiddelen. Bijzondere en vele gewigtige diensten moet hij ook bewezen hebben in de volksziekte, welke Groningen van 1778-1780 teisterde. Zijne grootste verdiensten bestonden echter in het verbeteren van de Verloskundige hulp; hij ontdekte de meest voorkomende oorzaken der moeijelijke verlossingen, de strictura of de krampachtige zamensnoering van den uterus, toen nog in geen plaats van Europa bekend, waarop de Duitschers en Franschen tien of twaalf jaren later begonnen te letten. Met eenen standvastigen ijver werkte hij tot verbetering van het onderwijs der Vroedvrouwen; hij wist eene bijzondere inrigting hiervoor te Groningen te doen daarstellen, welke gedurende vele jaren de eenige van dien aard in ons Vaderland was. Veel bragt hij bij tot het nut en genoegen zijner medeburgers door de voorlezingen, gedurende 44 jaren in het Groninger Genootschap, pro excolendo jure patrio, over de Geregtelijke Geneeskunde en door zijne bijdragen aan het Groninger Weekblad: tot Nut van het Algemeen, over zaken tot de gezondheidsleer in het belang der huisgezinnen betrekkelijk. Den warmsten lof verwierf hij in den avond van zijn leven toen te Groningen in het jaar 1826 de geweldige ziekte uitbrak, welke in drie maanden het vijftiende gedeelte der inwoners heeft weggerukt. Onvermoeid was zijn ijver om niet alleen met wijzen raad, maar ook werkelijk en met der daad, zijne ongelukkige medeburgers, bedreigd of aangegrepen door den verwoestenden geessel, bij te staan. Door zijne milddadigheid bragt hij hulp en troost bij aan zijne verarmde natuurgenooten, en hij bezocht bij voorkeur de donkerste verblijven van kommer en ellende. Onderscheidene geleerde Genootschappen erkenden, zijne verdiensten door hem tot medelid aan te stellen. Die onderscheiding viel hem te beurt van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van het Amsterdamsch Heelkundig Genootschap, van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van het Genees-, Heel-, Verlos- en Scheikundig Genootschap: Vis unita fortior te Hoorn enz. | |
[pagina 1641]
| |
Ook was hij Corresponderend Lid van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen en Schoone Kunsten.
Zie Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw., D. V. St. II. bl. 9-15; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., 503 en 504, uit partikuliere berigten aangevuld. |
|