| |
[Johannes Busch]
BUSCH (Johannes) bij anderen abusivelijk Jan ten Bussche geheeten, de groote Duitsche kloosterhervormer van de vijftiende eeuw, werd in het jaar 1399 te Zwolle geboren. Van zijne familie is ons weinig bekend. Zijn grootvader van moeders zijde, Alfred Gruter, was Burgemeester dier stad en vriend van den beroemden Geert Groote en diens gastheer, zoo dikwijls deze op zijne reizen Zwolle bezocht. Van dien vromen vriend haars vaders had de moeder van Busch, Margaretha Gruter, de eerste beginselen der menschelijke wetenschap en, wat meer zegt, de eerste zaden harer latere godvrucht ontvangen. Reeds vroeg vertrouwde zij de opvoeding van haren Johannes aan den godvruchtigen Johannes Cele, die mede onder de bijzondere vrienden van den reeds overleden Geert Groote had behoord en sedert jaren aan het hoofd stond der beroemde Latijnsche school van Zwolle. Onder diens voortreffelijke leiding ontwikkelde zich Busch bijzonder gunstig naar verstand en hart.
| |
| |
Op zijn achttiende jaar stond hij aan het hoofd der geheele derde klasse van zijne school en onderwees in die betrekking van zeventig tot tachtig scholieren in de Grammatica, Ethica en Logica. Zijne onders, hierdoor ten hoogste verblijd en vereerd, wilden hem nu naar de Hoogeschool te Erfurt zenden, opdat hij daar den Doctoralen graad zou verwerven en op die wijze mogelijk de roem van zijn geslacht worden. Maar zijn vrome Leermeester had zich altijd bijzonder daarop toegelegd, om zijne leerlingen godsdienstig te vormen en hun oog op het Eeuwige te rigten. Toen nu zijne ouders hem hunne eerzuchtige plannen mededeelden, wees hij die stellig van de hand en waren ook de tranen zijner hartelijk geliefde moeder niet in staat, zijn nu geopenbaard voornemen te veranderen, om namelijk in een goed hervormd klooster alleen voor God en de Eeuwigheid te gaan leven. Zulk een klooster vond hij in dat der Augustijner Monniken van Windesheim, waar hij nog in het zelfde jaar op aanbeveling van eenen vromen Priester te Zwolle als Nuntius werd aangenomen. Na anderhalf jaar van zeer moeijelijke proeftijd werd Busch, op den 6den Januarij 1419, onder hen als broeder opgenomen, en trok spoedig daarna door zijnen buitengewonen ijver de aandacht van den toenmaligen Prior, Johannes Voss van Heusden. Toen nu in 1424 Adolf, Hertog van Berg, eene te Bodingen bij Keulen in zijn gebied gelegen kapel, aan de H. Maagd gewijd, tot een klooster van Reguliere Kannniken onder het kapittel van Windesheim, wilde hervormen en daartoe de hulp der Windesheimsche Broeders inriep, werd Busch, met nog drie andere Broeders derwaarts gezonden en was daar met de stichting en regeling van dat klooster gedurende vier jaren werkzaam. In 1429 teruggekeerd, werd hij terstond daarop met zijnen medebroeder en vriend Godfried van Tyela, die tegelijk met hem in Windesheim was
opgenomen, naar Ludingekerke gezonden, om die beroemde abdij, welke op de schromelijkste wijze van de kloostertucht was vervallen, op verzoek van den Bisschop van Utrecht tot den regel terug te brengen en uit- en inwendig te hervormen. Van daar zond het Kapittel hem en Godfried van Tyela naar Beverwijk, waarmede door hunne hulp twee Augustijner kloosters, één voor Monnikken en één voor Nonnen, werden opgerigt. Godfried van Tyela bleef daar als Prior van het eerste achter, terwijl Busch naar Windesheim terugkeerde, waar hij nu eenige jaren achtereen als Broeder-Thesaurier woonde, alleen misschien een tijd van drie jaren uitgezonderd, welke hij in het bij Windesheim ingelijfde Nonnenklooster van Brunnepe bij Kampen doorgebragt, om toezigt te houden over den herbouw der kloosterkerk aldaar. In 1437 vergezelde hij als Supprior bovengenoemden Godfried van Tyela naar het klooster van Wittenborgh in het sticht Hildesheim, werwaarts deze door het Kapittel was gezonden als Prior. Daar aan den Prior van dat klooster in 1435 door de Kerkvergadering van Bazel de last was opgedragen, om de hervorming in alle Augustijnerkloosters van Saksen
| |
| |
en Turingen in te voeren, werd dien ten gevolge Busch in 1439 naar de stad Hildesheim gezonden, om het nabij gelegen Sulta (zu der Saltze) te hervormen. Niettegenstaande het verzet der bandelooze Monniken, die hem zelfs eenige malen naar het leven stonden, was hij toch na verloop van een jaar door voorzigtige zachtmoedigheid en verstandige gestrengheid er in geslaagd, de Ordestucht in het klooster te herstellen, en werd daarop zelf tot Proost verkozen. Een paar jaren later werd het door zijne ijverige pogingen met het algemeen Kapittel van Windesheim vereenigd, waarvan het sedert een eervol Lid is gebleven. Acht jaren achtereen bekleedde Busch deze waardigheid (na de inlijving in het Windesheimsche Kapittel werd de titel van Proost in dien van Prior veranderd) gedurende welk tijdperk een groot aantal kloosters van beide seksen en van verschillende orden, zoowel in en om Hildesheim als in andere gedeelten van de Aartsbisdommen Mentz, Keulen en Trier, maar vooral van het eerstgenoemde, door hem werden hervormd of wel, reeds hervormd zijnde, op last van het Hindesheimsche Kapittel bezocht. Hoe groot zijn invloed ook op andere Monnikenorden was, blijkt daaruit, dat hij door de bekeering van Johan von Hagen, Abt van het Benedictijnerklooster Bursfeld bij Minden, in 1440 veel tot de stichting van de beroemde Bursfelder congregatie bijdroeg, welke vereeniging reeds bij het leven van Joban von Hagen behalve onderscheidene Nonnenkloosters zes-en-dertig Monnikenkloosters omvatte. In de vier laatste jaren van dit tijdperk deed hij ook jaarlijks eene reis in het Aartsbisdom Maagdenburg, om de daartoe behoorende Augustijnerkloosters, Neue Werk (ad Novum Opus) bij Halle en St. Moritz binnen die stad te bezoeken, in welke hij op verzoek van den Aartsbisschop Gunther von Schwartzenburg in 1444 de hervorming had
ingevoerd, en tot instandhouding daarvan een paar zijner eigene Broeders achtergelaten. In 1448 werd hij zelf als Proost van het eerstgenoemde klooster naar Halle geroepen, en hoewel ongaarne Hildesheim verlatende, nam hij die roeping ter wille der hervorming aan. Ook hier verloochende hij zijnen vromen ijver niet. Het klooster waar hij, bij zijn eerste bezoek alle Broeders ‘propria habentes, incontinentes et inobedientes’ had gevonden, zoodat het een spreekwoord was: ‘dat men daar ten minste twee of drie malen in den kerker had moeten zitten, om Prior te worden,’ was weldra onder zijn bestuur, zoowel wat den Godsdienstigen geest der Broeders, als wat de waarneming der kloosterregels betreft, geheel hervormd. Maar wat vooral deze hervorming merkwaardig en belangrijk maakt, was de omstandigheid, dat tot dit klooster het Archidiakonaat behoorde over een gebied van elf mijlen in den omtrek met acht groote en kleine steden, waarvan Halle de voornaamste was, en vele vlekken en dorpen, in het kort het geestelijk opzigt over eene bevolking van 200000 zielen. Groot was de zedelijke en godsdienstige verandering, welke Busch dien ten gevolge door geheel dit gebied te weeg bragt. Niet alleen
| |
| |
dat hij de vele misbruiken onder de geestelijken beteugelde, maar ook onder de leeken wekte hij een nieuw godsdienstig leven. De verwaarloosde Zondagsviering werd hersteld; de kerkelijke inzegening van huwelijken weder verpligtend gemaakt; de in hooge mate heerschende woekerzucht en ontucht krachtig bestreden. Hij had hierbij veel dienst van eenen Prediker, dien hij zoo lang de Tien Geboden deed herhalen, tot dat hij de vruchten van zijne prediking zag. Deze waren dan ook zoo merkbaar, dat toen Busch, na zeven jaren de praeposituur van het klooster Neue Werk te hebben waargenomen, haar in 1455 nederlegde, de Prior van een naburig klooster tot hem zeide: ‘In waarheid, vader Busch! gij hebt hier eene nieuwe wereld geschapen.’
Toch had hij in die zeven jaren zijne werkzaamheden niet tot zijn eigen klooster en Archidiaconaat bepaald. In 1451 bezocht de Pausselijke Legaat, de Kardinaal Nicolaus de Cusa, op zijne zendingsreize door Duitschland ook de steden Halle en Maagdenburg, in welke laatste hij eene Provinciale Synode bijeen riep en bij die gelegenheid aan Johannes Busch in vereeniging met Dr. Paulus, Proost van het Augustijnerklooster St. Moritz te Halle, den bijzonderen last opdroeg, om door het geheele Aartsbisdom Maagdenburg in alle kloosters de hervorming in te voeren, te beginnen met die der Augustijner orde en tevens een Provinciaal Kapittel te Neue werk in te stellen, waarop jaarlijks de belangen der kloosters dier orde in de geheele kerkelijke provincie zouden worden behandeld. Aan beide deelen van dien last werd door die twee mannen, maar vooral door Busch, op voortreffelijke wijze voldaan. Hen op hunne hervormingsreize door alle de verschillende bisdommen dier provincie te volgen, ligt buiten ons bestek; wij noemen slechts uit velen de steden Weimar, Leipzig, Naumburg en Halberstadt, in en om welke allen wij hen achtereenvolgens als Kloosterhervormers zien optreden. Maar vooral maken wij melding van Erfurt, waar hij de Observantie in acht van de tien daar bestaande kloosters invoerde, met name in dat der Augustijner Kanunniken, waarin 50 jaren later Luther zich begaf om rust te zoeken voor zijne ziel. Binnen de zelfde muren, waar toen de groote Kerkhervormer een tijd lang althans het mogelijk achtte en hoopte den vrede des gemoeds door kloosterheiligheid te herwinnen, heerschte nu volslagen ongehoorzaamheid aan alle kloosterregels, die niet zelden grove zedeloosheid en ontucht na zich sleepte.
Door den laster van hem vijandiggezinde personen in ongenade gevallen bij den Aartsbisschop van Maagdenburg, Frederik van Bichelinghe, opvolger van den bovengenoemden Gunther von Schwartzenburg, bij wien hij vroeger in blakende gunst had gestaan, deed Busch in 1455 afstand van zijne praeposituur en vertrok weder naar Windesheim. De vier navolgende jaren bragt hij, deels te Windesheim zelf, deels in het Nonnenklooster te Brunnepe bij Kampen, deels in dat te Diepenveen, in meerdere rust, hoewel niet in werkeloosheid, door. Terwijl hij namelijk in
| |
| |
beide laatstgenoemde kloosters als Biechtvader der zusters woonde, wijdde hij zijne overige tijd aan het schrijven van zijn kort geschrift: De viris Illustribus Windesemensibus, dat onder den titel van Chronicon Windesemense tot ons is overgekomen, zijnde in 1621 door den Jezuit II. Rosweyde, te Antwerpen uitgegeven. Het is voor de kennis van het Windesheimsche Kapittel, en vele andere in de kloostergeschiedenis van die tijd belangrijke zaken en personen onmisbaar.
Na deze vier nu rustig doorgeleefde jaren volgde weder een tijdperk van bijna ongeloofelijke werkzaamheid in het belang van de kloosterhervorming. In 1459 namelijk op nieuw tot Prior van zijn vroeger klooster Sulta verkozen, nam hij die roeping met vreugde aan en vatte de talrijke werkzaamheden daaraan verbonden weder op. Niet alleen, dat hij de betrekkingen met bijna alle vroeger door hem hervormde kloosters door jaarlijksche bezoeken aanhield en bevestigde, maar telkens voegde hij nieuwe veroveringen op dat gebied aan de oude toe. - Lunenburg, Bremen, Holstein, Friesland, Overijssel, Westphalen, Brandenburg, Maagdenburg, Meissen, Thuringen en Saksen, alle die gewesten zagen hem van tijd tot tijd in zijne huifkar gezeten het land doortrekken, hetzij om nog niet hervormde kloosters tot de hervorming te brengen, hetzij om vroeger hervormde daarin te bevestigen. Op velerlei wijze bevorderde hij daarenboven hunne geestelijke en wereldlijke belangen. Was er op de jaarlijksche vergadering van het algemeen Kapittel van Windesheim iets te bewerken of te verzoeken voor eenig daartoe behoorend klooster, aan Busch werd het opgedragen; was er twist ontstaan tusschen twee kloosters, over grondbezit of andere zaken, Busch trad als bemiddelaar op; wenschte men in eenig klooster, wier bewoners nog zwak waren in de jeugdige hervorming, tot voorbeeld Broeders of Zusters uit een ander goed hervormd klooster te ontvangen, men schreef aan den Prior van Sulta, en deze ontzag invloed noch moeite, om aan zulk een verzoek te voldoen. Zoo bragt hij eens in persoon drie Zusters van Brunnepe naar het Nonnenklooster van Helmstadt, en op gelijke wijze eenige Nonnen van Heyningen naar Erfurt. Allerlei merkwaardige, vaak naïve, ontmoetingen wedervoeren hem bij de menigvuldige togten en hervormingsreizen, maar ook menigmaal kwam zijn leven in gevaar. Doch Busch ontzag moeite noch gevaar, als hij de gelegenheid had op zijne
wijze en naar zijne begrippen de eere Gods te bevorderen en aan het behoud van vele onsterfelijke zielen te werken. Ja het scheen wel, dat met zijne jaren ook zijnen ijver en zijne krachten toenamen. In 1470, dus op een-en-zeventigjarige leeftijd, zien wij hem nog eene reize van Hildesheim naar Erfurt ondernemen, om de opname van eenige nieuwelingen in het Augustijner Nonnenklooster aldaar bij te wonen en over Halle van daar naar Hildesheim terugkeeren, terwijl wij hem in het zelfde jaar nog als Visitator in het Kanunnikenklooster Segeberg bij Lubeck in Holstein aantreffen. Eindelijk evenwel
| |
| |
deed de ouderdom ook op hem hare regten gelden; door haar gedwongen legde de tachtigjarige grijsaard in 1479 zijn Prioraat van Sulta neder. Voor die tijd had hij nog de geschiedenis van de voornaamste zijner kloosterhervormingen opgeteekend in vier boeken. De reformatione monasteriorum, het welk is uitgegeven door Leibnitz, in zijnen Codex scriptorum Brunsvicensium, Tom. I en II. pag. 477-506, 806-972.
Hij stierf eenige tijd later in dat zelfde klooster, in welks kerk hij ook werd begraven. Dit laatste blijkt uit eene naamlijst van Prioren van dat klooster, waar wij achter zijnen naam dit bijvoegsel lezen: ‘een zeer godsdienstig man, zeer ijverig voor de tucht, die tot hervorming der kloosters zesduizend achthonderd mijlen voor het heil der zielen heeft afgelegd. Hier in Sulta sloeg zijn laatste uur en werd hij volgens aller gevoelen in heiligheid begraven.’
Over dezen merkwaardigen man is nog nooit opzettelijk iets geschreven. De meeste, ook uitgebreide, handboeken der Kerkgeschiedenis, gaan hem met stilzwijgen voorbij; slechts Grieseler vermeldt hem met een enkel woord. Naar onze meening is dit ten nadeele van het regt begrip der tijden, die aan de Kerkhervorming voorafgingen en haar voorbereiden. Moge Busch al niet eene plaats verdienen onder de eigenlijk gezegde voorloopers der Hervorming, omdat hij werkte aan de instandhouding en bevestiging eener hierarchische inrigting, het Monnikkenwezen, en omdat hij met hart en ziel gehecht bleef aan de leer der kerk - evenzeer moet het erkend worden, dat hij krachtig heeft medegewerkt om in de zoo uitgestrekte en zoo ontaarde Monnikken wereld den grond te bereiden, waarin het zaad, door Luther uitgestrooid, zou kunnen worden opgenomen, opschieten en vrucht dragen, vooral daar hij op het voetspoor van Geert Groote de lezing der Heilige Schrift in de landtaal ten sterkste aanbeval. Vele bijzonderheden in de geschiedenis van de vestiging en uitbreiding der Kerkhervorming, waarin Augustijner-Monnikken vaak een zoo gewigtigen rol speelden, zullen door de kennis en juiste waardering der werkzaamheid van deze en andere Kloosterhervormers belangrijk toegelicht, misschien wel voor het eerst verklaard worden.
Zie, behalve zijne eigen geschriften, Leibnitz, in introd. Cod. script. Brunsv. Tom. II. pag. 45; Chronicon Hildeshemense aldaar; Trithemius de Script. Eclesiast.; Fabricius, Bibl. med. aevi, Tom. 1, pag. 486; Bleyswyck, Beschr. van Delft, bl. 398 en 399; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. XVIII. bl. 101 en 102; de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. VI. bl. 352; der Feller, Dict. Hist.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. bl. 16; Biogr. Nation.; Delprat, de Broeders. van Geert Groote. bl. 67, 75, 159, 162 en 175; Recensent der Receensenten 1832, Mengelw. bl. 518-522; de Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds., D. I. bl. 76, 520; Biogr. Univers., waar hij ook Arnold genoemd wordt. |
|