Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Nikolaas Laurens Burman]BURMAN (Nikolaas Laurens), zoon van Johannes Burman en Adriana van Buuren, geboren te Amsterdam in 1734, legde de eerste gronden zijner letteroefeningen in de Latijnsche scholen zijner geboortestad, onder den geleerden Rector Otto Arntzenius en die der Plantkunde, onder zijnen voortreffelijken vader, terwijl de rijke Kruidtuin van Amsterdam hem daartoe het schoonste oefenperk aanbood. Hij verliet de voorgemelde lagere scholen, met het doen eener Verhandeling over de Kwakzalvers, de Apen der GeneesheerenGa naar voetnoot(1). Dus wel toegerust, begaf hij zich, in 1751 naar de Hoogeschool te Leiden, oefende zich aldaar in de Natuurkunde onder Petrus Musschenbroek, en in de onderscheidene takken der Geneeskunde onder de Hoogleeraren Bernard en Bernard Siegtried Albinus, Hieronymus | |
[pagina 1608]
| |
David Gaubius, Frederik Winter, Adriaan en David van Roijen, bij welke beide laatsten hij in bijzondere gunst werd opgenomen. Gedurende zijn verblijf te Leiden won hij elks achting, door eene bedaarde leefwijze en vlijtige boekoefening, afgewisseld door kruidkundige wandelingen, ter bevordering en volmaking van zijne kennis en verzameling der Nederlandsche gewassen. Bij het verlaten der Hoogeschool, in 1759, gaf de jonge kruidkundige Geneesheer eene proef zijner bekwaamheid en onderzoekende plantkennis, dienstbaar gemaakt aan de Geneeskunst, door eene Akademische Verhandeling, over het, door de grootste Kruidkundigen nog duister gerekend, en nog niet uitgewerkt, bloemrijk geslacht der GeraniaGa naar voetnoot(1). De uitnoodiging van den onsterfelijken Linnaes, die gedurende zijn verblijf in Holland de vriend en dischgenoot zijns vaders geweest was, spoorde hem aan om in het jaar 1760, na de dood zijner moeder, eene reize over Denemarken naar Zweden te ondernemen, op welke hij overal door de geleerde vrienden van zijn huis, met veel genoegen ontvangen werd, terwijl hij zich gedurende eenige maanden te Upsal ophoudende, door eene gemeenzame en leerzame verkeering met den Hervormer der Natuurkennis, zich diens nieuw kruidkundig leerstelsel geheel eigen maakte. Had te voren zijn arbeidzamen vader zich een onverwelkbaren lof verworven, door de uitgave van onderscheidene schoone werken, en door zijne beschrijvingen en afbeeldingen van Afrikaansche en Ceilonsche planten; Nikolaas, door zulk een voorbeeld aangevuurd, gaf na zijne terugreize, in 1768, een doorslaand blijk zijner werkzaamheid, door het bearbeiden zijner Indische Bloemhof, naar het door hem aangenomen stelsel van Linnaeus gerangschikt en in het licht gezonden onder den titel van: Flora Indiae, accedente serie Zoophylorum Indicorum, nec non Prodromo Florae Capensis. Leid. 1768. 4o. Na zulk een bewijs van kruidkundige kennis, zich vervolgens aan de beoefening der Geneeskunst hebbende overgegeven, werd hij in 1769, door Burgemeesteren en Bezorgers der Doorluchtige school van Amsterdam, zijnen vader toegevoegd, en tot Hoogleeraar in de kruidkunde aangesteld. Sedert zijne echtverbindtenis met Anna Maria Verkolje, ten jare 1770, vader geworden van een talrijk kroost, offerde hij voor de welvaart der zijnen, eene van tijd tot tijd wankelende gezondheid op, tot hij na herhaalde aanvallen van jicht en kolijkpijnen, zoodanig verzwakte, dat zijne kunstvrienden voor zijn behoud begonnen te vreezen. Het jaar 1793 was ook het laatste zijns nuttig doorgebragten levens, want zich aan den dringenden raad van zijne familie en vrienden overgevende, om eenige uitspanning en de verkwikking der buitenlucht, tot herstel zijner gezondheid te genieten; werd hij, met den schijn van beterschap te huis gekeerd, | |
[pagina 1609]
| |
des anderen daags van eene beroerte overvallen en overleed, nadat alle hulpmiddelen tot zijn herstel vruchteloos waren aangewend, den 11den September van dat jaar. Van den beginne zijner praktijk af aan, bewandelde hij het geneeskundige voetspoor zijns waardigen vaders; ook waren de inlandsche kruiden en gewassen, zijne meest gewaardeerde geneesmiddelen; terwijl bij, bij de aan zijne zorgen toebetrouwde lijderen, in het gasthuis, het verbandhuis en andere liefdegestichten binnen Amsterdam de dagelijksche gelegenheid vond, om zich op eene eenvoudiger geneeswijze toe te leggen en die uit te oefenen. Van het jaar 1781 af, in het opzigt van hetgene de medicijnen en pharmacie in Amsterdam betrof, als Inspector-Collegii Medici deelende, werkte hij niet weinig mede tot voltooijing van de kort na zijn overlijden uitgegevene Pharmacopaea Amstelodamensis nova. Niet alleen dat Burman bij de voornaamste kruidkundigen in achting stond, maar ook de aanzienlijkste Maatschappijen rekenden het zich tot eene eer hem onder hare leden te mogen tellen. Zoo benoemde hem de Keizerlijke Akademie der Natuuronderzoekeren in Duitschland, in 1768, tot Lid; waarna hij haar, in 1770, eene vermeerderde Flora Corsica tot gemeenmaking toezond. In 1770 bood de Geneeskundige Societeit te Londen, en in 1779 het Gezelschap der Natuuronderzoekers te Berlijn, hem de zelfde eer aan; die hem naderhand ook door de Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Madrid, en in 1791 door het Geneeskundig Genootschap te Philadelphia werd bewezen. In 1769 werd hij eveneens Lid van het Zeeuwsch Genootschap te Vlissingen; in 1773 van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem; in 1784 Lid Consulent van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam; en in 1786 Lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. Burman was zeer matig in zijne leefwijze, een teederlievend echtgenoot, en zorgvuldig vader van zijn kroost, meewaardig bij zijne lijders, die hij met de grootste genegenheid en ijver bediende. Hij scheen wel eenigzins stroef in zijn voorkomen bij onbekenden, doch bij diegenen, waarmede hij een gemeenzaam verkeer onderhield, en zijne kunsthulp of vriendschap genoten, was hij allerminzaamst.
Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 347 en 348; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. VII. bl. 308 en 309; Biogr. Nation; Algem. Woordenb. der Zamenl.; van Lennep, Illustr. Amstelod. Athen. Memor., pag. 201, 219, 227, 255, 259; Biogr. Univers., Tom. III. pag. 275. |
|