[Jakob van der Burgh]
BURGH (Jakob van der), ook wel van Burgh of Verburgh genoemd, vermoedelijk geboren te Amsterdam in het begin der zeventiende eeuw, was Gezantschaps-Secretaris bij Rutger Huyghens en Simon van Beaumont, toen deze in 1632 van wege dezen Staat naar Keulen gezonden waren, en in 1636 Raad van den Heer van Brederode. In 1641 ging hij met het Gezantschap het welk de Algemeene Staten benoemd hadden, om eene dochter van Karel I, Koning van Engeland, plegtig ten huwelijk te verzoeken voor den Prins van Oranje, mede in hoedanigheid van Secretaris, en schreef de huwelijksvoorwaarden. In het volgende jaar werd hij Agent van de Algemeene Staten te Luik. Eindelijk werd hij tot Secretaris van onze Afgevaardigden tot de Vredehandeling te Munster benoemd, in welke gewigtige betrekking hij groote bekwaamheden aan den dag legde. Zoo hij al de ziel niet was van hen die de vrede ernstig zochten, was hij toch hunne regterhand. Na het sluiten van dien vrede, in 1648, werd hij met eene bijzondere Commissie naar Weenen gezonden. Daarna woonde hij ambteloos te Amsterdam, waar hij omstreeks 1660 overleed. Hij was niet alleen een bekwaam Staatsman, maar tevens een schrander geleerde, die mede op onzen Vaderlandschen zangberg schitterde, en ook somtijds de Latijnsche en de Italiaansche lier tokkelde. Zijne Nederduitsche dichtstukken, slechts weinig in getal, in onderscheidene dichtbundels verspreid, zijn los, geestig en bevallig.
Nog maakte hij zich verdienstelijk door de uitgave te bezorgen van P.C. Hoofts Dichtkundige Werken. Amst. 4o en 8o.
Zijn portret is gegraveerd door Pieter Holsteyn in klein folio. Gerard Brandt maakte daarop het volgende bijschrift:
Dit 's 't beelt van van der Burgh, te Luik der Staten mont,
Hun pen te Munster. Dees schreef 't eeuwig vreê-verbont.
Zijn schrandre dichtpen sprak gelukkig in drie talen.
Dus kon zyn grote geest zichself naar 't leven malen.
Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. van Nederd. Dicht.; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. II. A. bl. 216 en 217; Algem. Konst- en Letterbode 1838, D. I. bl. 434-437.