Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Bruin]BRUIN (Willem), zoon van Jan Bruin en Neeltje Sas, geboren in de Rijp in Noord-Holland den 29sten April 1759, uit zeer geringe stand afkomstig, en reeds op zijn derde jaar van ouderlijke verzorging beroofd, ontving zijne opvoeding in het Weeshuis der Doopsgezinde gemeente zijner geboorteplaats. Ofschoon hij reeds op school blijken gaf van goede geestvermogens, zoo viel het echter geene zijner verzorgeren in, hem tot iets anders te bestemmen, dan waartoe geboorte en stand hem riepen, tot een nuttig ambacht. Hij werd dan ook bij eenen Timmerman en Molenmaker besteld, en de plannen en teekeningen van molens, die nog van hem voorhanden zijn, getuigen, dat hij zijn vak meer dan werktuigelijk beoefende. Het eerste geschrift, dat hem reeds in de dagen zijner jongelingschap boeide, en waarvan de gezette lezing de rigting van zijnen geest te kennen gaf en meer bepaalde, was het guldenboek van onzen de Groot: Over de waarheid van den Christelijken Godsdienst. De wijze, waarop hij vervolgens aan het Godsdienstig onderwijs bij den ongestudeerden, maar bekwamen Leeraar zijner gemeente, Pieter Hartman, deel nam, maakte dezen opmerkzaam op den gunstigen aanleg, de reeds verkregen kennis en de zucht voor de Bijbelsche en Godgeleerde studie bij den jongeling. Na hem, in den Ouderdom van 22 jaren, door den doop tot de Gemeente te hebben toegevoegd, deed hij hem het voorstel, om hem aan zijnen tegenwoordigen stand en werkkring te onttrekken, en tot Leeraar op te leiden. Tegen de uitvoering van dit voorstel verzette zijnen Meester zich echter met al de kracht van voordeelige toezeggingen, terwijl zijne omstandigheden hem ook onoverkomelijke zwarigheden schenen in den weg te leggen; het ontbrak hem zoowel aan tijd, als aan geldmiddelen, om aan het gedane voorstel en zijn eigen verlangen gehoor te geven. Er bleet dus voor Bruin niets anders over, dan door het voortgezet oefenen van zijn tijdelijk bedrijf, voor zijn levensonderhoud te zorgen, terwijl hij bij Hartman, in uitgespaarde uren, het beloofde onderwijs ontving, en door groote bezuiniging in zijne noodzakelijkste behoeften, zich de middelen tot het aankoopen van de volstrekt noodige boeken wist te bezorgen. Met vasten tred sloeg hij dezen weg in, en hij rustte niet, voor dat hij, zijn doel bereikt had. Terwijl hij lange dagen getrouwelijk in zijn beroep arbeidde, wist hij 's morgens vroeg en 's avonds laat nog tijd te vinden voor zijne letteroefeningen. Zelfs het enkel middaguur, dat den werkman | |
[pagina 1483]
| |
ter verpozing van vermoeijenden arbeid vergund wordt, ging bij hem niet verloren voor het doel, waarop hij steeds het oog hield; alsdan zonderde hij zich dikwijls af in de kap van den molen, waarin hij werkte, en maakte die alzoo tot zijn studeervertrek. De opleiding, die hij bij Hartman genoot, kon, gelijk van zelve spreekt, slechts gering zijn; maar hij wist die op eene wezenlijk bewonderenswaardige wijze tot zijn nut te besteden, in het voorjaar van 1783, hield hij zijne eerste Leerrede in de toen vacante Doopsgezinde Gemeente van Kolhorn-en-Barsingerhorn. Het gevolg was, dat hij aldaar beroepen werd, nadat hij kort te voren door Jan ten Kate, Leeraar te Oost- en West-Graftdijk, en Sybrand Martens, Leeraar te Noordeind van Graft, ten overstaan van zijnen Leermeester geëxamineerd en tot het Predikambt was bevoegd verklaard; van daar werd hij spoedig naar Wieringen beroepen, doch ook die gemeente mogt zich niet lang in zijn bezit verheugen, want reeds in 1789 stond hij te Westzaan. Zijne Leerredenen, die hij in eene schets ontwierp, bij overdenking uitbreidde en uit het geheugen voordroeg, onderscheidden zich door gepasten rijkdom van zaken en eenvoudige en duidelijke Schriftverklaring, door geleidelijkheid van ontwikkeling, en zedelijkheid van begrippen. Ofschoon hij de Bijbelleer als Goddelijke openbaring met geheel zijn hart eerbiedigde, en toonde, dat hij de gronden daarvoor met bekwaamheid en klem wist te handhaven, zoo was zijne Godsdienstige denkwijze nogthans door eene vrijheid gekenmerkt, die den zelfdenker te kennen gaf, maar niemand aanstoot geven kon. De zelfde loffelijke eigenschappen blonken ook uit in zijn catechetisch onderwijs, waarbij hij zich doorgaans van eigen zamenstellen bediende, waarin de leer en de geschiedenis altoos op het naauwst met elkander verbonden waren. De stille nederigheid, welke den man zoozeer eigen was, en de praktische strekking van al wat hij dacht en verrigtte, bleken inzonderheid, toen hij zich opgewekt gevoelde, de vruchten van zijn nadenken en onderzoek door den druk gemeen te maken. Zijn eerste werkje verscheen dan ook zonder zijnen naam, en droeg den bescheiden titel: Het lot der menschen na hunnen dood, of vrije gedachten over de spoedige herstelling ten eeuwigen leven, ter proeve voorgesteld aan mijne onderzoek- en waarheidbeminnende Medechristenen. Haarl. 1793. Men ziet in dit stukje den onbekrompen en onafhankelijken denker, die het gevoelen wegens den zoogenoemden tusschenstaat, op geene verwerpelijke en voor hem althans nieuwe gronden, bestrijdt, terwijl hij zijne tegenovergestelde inzigten, omtrent dat onderwerp, met klemmende, wijsgeerige en Bijbelsche bewijzen handhaaft. Hoezeer Bruin ook in zijnen kleinen en stillen kring den loop der Godgeleerde wetenschappen naging, en de verschijnselen ter harte nam, welke op dat gebied zich vertoonden, blijkt uit zijn tweede, mede zonder zijnen naam in het licht gezonden, geschrift: | |
[pagina 1484]
| |
De levensgeschiedenis van Jezus niet overtollig, maar van aangelegenheid, ter overtuiging van de waarheden des Christelijken Godsdienst, en der zedelijke verbetering van het menschdom. Haarl. 1724. In dit boekje van weinige bladen handhaafd hij op eene waardige en nadrukkelijke wijze, het uitwendig bewijs voor de waarheid des Christendoms, tegen de Duitsche Godgeleerden van zijne dagen, die het als onvoldoende en onnoodig verwierpen, waarbij hij zich van redeneringen bedient, die hare kracht ter overtuiging nog niet verloren hebben, en nimmer verliezen zullen. Toen ous Vaderland in de gevolgen van de groote Fransche Staatsomwenteling deelde, en men zich ook hier veelal bezig hield met het lezen en spreken over staatkundige onderwerpen, achtte hij het nuttig, zijne Landgenooten opzettelijk bij Godsdienstige waarheden te hepalen, overtuigd, dat goede Godsdienstige begrippen tot het bevorderen van het algemeene welzijn der maatschappij kunnen dienen, ja noodzakelijk zijn. Te dien einde gaf hij met zijnen naam in het licht: Gemeenzame Beschouwingen over den Godsdienst voor ongeoefenden, ter bevordering der Godsdienstige verlichting. Amst. 1795. Deze Beschouwingen, in den vorm van zamenspraken gekleed, kenmerken desgelijks den helderdenkenden man, die het gemeene welzijn met warmen ijver omvat en voorstaat. De Practische strekking van zijne werkzaamheid bleek mede door eene vrije navolging van eenen leerzamen Roman, naar het Hoogduitsch: Het goede Kristijntje of eene Geschiedenis voor Dienstboden, en ook voor Ouders, Meesters en Vrouwen. Haarl. 1795. In den loop van het zelfde jaar ondernam hij, naar het eermetaal te dingen, uitgeloofd door Teylers Godgeleerd Genootschap, op de beantwoording der in de toenmalige tijd zeer gepaste prijsvraag: Kan men met grond beweren, dat de menschen immer, alleen door middel van hunne eigene rede of redekavelingen, zonder behulp van eenig regtstreeksch of meer onmiddelijk Goddelijk onderwijs tot de regte denkbeelden van Goddelijke zaken, zouden hebben kunnen komen? Hoewel aan zijnen geleerden medebroeder, Jan Brouwer te Leeuwarden, de gouden eereprijs ten deel viel, zoo had Bruin echter de voldoening, dat aan zijnen arbeid de zilveren medaille toegewezen werd. Aangemoedigd door den gunstigen uitslag van zijne pogingen, zond hij in het jaar 1798 andermaal bij hot zelfde Genootschap een antwoord in op de prijsvraag tegen de materialitische rigting, welke door Kant evenzeer bestreden werd, als zij door de Engelsche Wijsgeeren werd gewraakt: Is er in den mensch geen ander beginsel van werking, dan Eigenliefde, en kan men alle de neigingen en hartstogten, die zich bij hem opdoen, daartoe brengen; of huisvesten er in hem ook beginselen van goedwillighëid, die zich door geene eigenliefde verklaren laten, en volstrekt belangeloos moeten genoemd worden? Ook | |
[pagina 1485]
| |
dit stuk mogt eenen zilveren eereprijs wegdragen, terwijl de schrijver den zelfden mededinger had als vroeger, die ook nu wederom het gouden eermetaal behaalde. Bruin bepaalde zich in zijne letteroefeningen echter niet uitsluitend tot den kring, hem door zijn beroep aangewezen; hij beschouwde met een wijsgeerig oog, door het licht van de Godsdienst verhelderd, den loop der Staatkundige gebeurtenissen in zijne leeftijd en zocht daarin redenen tot opbeuring en bemoediging voor zichzelven en anderen. Daarvan getuigt een geschrift, met verzwijging van naam, door hem uitgegeven onder den titel van: Godsdienstige en Wijsgeerige Beschouwingen der jongste Staatomwentelingen in Europa. Amst. 1709. Terwijl hij zich alzoo op het uitgebreide veld van wijsgeerige beschouwingen begaf, sloot hij zijne oogen niet voor hetgeen in zijnen naasten kring gebeurde en hem als huisvader inzonderheid ter harte ging. Overtuigd, dat ouders niet met te veel wijsheid en omzigtigheid kunnen te werk gaan, wanneer het de keuze van een beroep voor hunne kinderen en het aangaan van een huwelijk door deze geldt, schrecf hij eenen Roman in brieven, waarin hij zijne denkbeelden en raadgevingen omtrent die gewigtige onderwerpen inkleedde. Dit boekje verscheen naamloos onder den titel: Frans Edeling en Sophia Constant. Amst. 1801. Later gaf hij nog een werkje met zijnen naam in het licht, getiteld: Proeve over de Wijsheid van God in het Ontwerp der Euangelische Bedeeling. Amst. 1810, hetgeen van zijne grondige bijbelstudie en heldere voorstelling mede eene gunstige getuigenis geeft. De laatste vrucht van zijne pen, die hij, met verwijging van zijnen naam, door den druk gemeen maakte, is eene verhandeling (voorkomende in het Letterkundig Magazijn voor Wetenschap en Kunst voor 1815, No. V, bl. 210-226): Over den ouden oorsprong van het Huis van Nassau, en deszelfs vroege en duurzame betrekkingen tot ons Vaderland. Wanneer men, na de optelling dezer geschriften, aan de zeer geringe opleiding denkt, welke aan Bruin ten deele viel; aan de bekrompeue huiselijke omstandigheden, die hem verboden, zich meer dan de hoogstnoodige boeken aan te schaffen; aan zijn spaarzaam verkeer met geleerden; aan zijne betrekking tot inrigtingen, buiten zijnen naasten werkkring gelegenGa naar voetnoot(1) en aan zijne werkzame | |
[pagina 1486]
| |
belangstelling in het welzijn van naburige Doopsgezinde GemeentenGa naar voetnoot(1), waardoor zijn tijd voor een groot gedeelte weggenomen werd, zoo staat men billijk verwonderd over de meer dan gewone ontwikkeling van geest, en de grondige kennis, welke de man in velerlei vakken van wetenschap zich had eigen gemaakt. Bruin overleed den 22sten October 1826 te Westzaan en liet bij zijne echtgenoote Maartje Heines na 2 zoons en 5 dochters. Zijne zonen waren: Pieter Bruin Wmz., geboren te Westzaan den 28sten October 1789 sedert 1824 Predikant bij de Doopsgezinden in het Noordeinde van Graft en Jan Bruin, geboren te Westzaan den 10den Februarij 1794 en overleden den 4den November 1850, als Predikant bij de Doopsgezinden te Koogen-Zaandijk. Zie Algem. Konst- en Letterbode 1826, D. II. bl. 321 en 322; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. enz., D. II. bl. 127 noot, en vooral Jaarb. der Doopsgez. Gem. in Nederl. 1837, bl. 114-125, hetwelk wij hier grootendeels gevolgd zijn en uit familiepapieren hebben aangevuld. |
|