[Johannes van Bruhezen]
BRUHEZEN (Johannes van), afkomstig uit een vermaard Brabandsch geslacht, en een zoon van Franciscus van Bruhezen, geboren te Breda, den 3den Mei 1527, was Licentiaat in de Beide Regten en bekleedde te Utrecht vele aanzienlijke ambten, als onder anderen dat van pausselijk Pronotarius. Ten jare 1549 werd Bruhezen Domheer, en was Voorzitter van de Synode, aldaar in 1565 gehouden, ook werd hij door Fredericus Schenk den een-en-zestigsten Bisschop van Utrecht benoemd, om, met een ander, die door het kapittel moest benoemd worden, de zaak van het Seminarium, dat volgens het bevel van de Kerkvergadering van Trente moest opgerigt worden, voort te zetten. In 1567 tot Thesaurier aangesteld, werd hij in 1573 Deken van het kapittel ten Dom en eindelijk ook Officiaal- en Algemeen-Vikaris der Utrechtsche kerk. Met vurigen ijver de kerkelijke regten voorstaande en verdedigende, werd hij in 1578, na het overlijden van Johan Knijf, Bisschop van Groningen; doch eer hij hiervan de Pausselijke bevestiging bekwam, koos men hem tot Aartsbisschop van Utrecht. Zoowel in zijn spreken als schrijven, gaf hij doorslaande blijken, dat hij een vinnig vijand van Oranje en van alle de Hervormden was; hetwelk ten gevolge had, dat Bruhezen, toen te Utrecht de zaken eene andere keer namen, zich genoodzaakt zag die stad te verlaten. Hij begaf zich dus naar Amersfoort, waar hij twee jaren verbleef, van daar vertrok hij naar Emmerik, en vervolgens naar Keulen, alwaar zijn aanzien ten top steeg en hij ook tot zijnen dood bleef, welke den 10den September 1600 voorviel. Hij moet ook de Latijnsche lier gehanteerd hebben.
Zie v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. I. bl. 180, 190; D. V. bl. 293; Hoynck van Papendrecht, Hist. der Utr. Kerk, bl. 10, 160; Bondam, Verzam. van Onuitgeg. stukken, D. II. bl. 195 noot; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.