Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1441]
| |
[Vierde stuk]vorderd, werd hij, nog dat zelfde jaar, door de Doopsgezinde gemeente van Leeuwarden tot haren Leeraar gekozen en maakte zich, door zijne waardige Evangelieprediking, door de getrouwe vervulling van alle zijne ambtspligten, door zijnen minzamen en leerrijken omgang en niet minder door zijn stichtelijk en opwekkend voorbeeld, bij haar evenzeer bemind als geacht. Zeven-en-dertig jaren volhardde hij in dit zijn dienstwerk, tot hij zich, in het jaar 1822, daarvan ontsloeg, ofschoon hij daarna nog meermalen, tot algemeen genoegen, voor zijne gemeente optrad, tot dat de dood hem den 11den April 1822 uit dit leven rukte. Niet de Doopsgezinde gemeente van Leeuwarden alleen, maar ook de algemeene Vereeniging der talrijke Doopsgezinden binnen Friesland, had aan zijnen ijver ter bevordering van hare belangen en de wijsheid zijner raadgevingen de grootste verpligting; gelijk mede het bestuur der Algemeene Doopsgezinde Societeit in Nederland, van het welk hij, sedert de oprigting, tot korte tijd voor zijn overlijden, een der werkzaamste en nuttigste Leden was, van dien ijver, die wijsheid eene ondervinding had, welke zijnen naam steeds in dankbaar aandenken zal houden. Ook de gezamenlijke ingezetenen van de stad zijner meer dan vijftigjarige inwoning zagen hem, gedurende die tijd, in onderscheidene betrekkingen en, laatstelijk in die van Curator der Latijnsche scholen en Lid der Plaatselijke School-Commissie, met welwillendheid en verstandig bestuurden ijver ten hunnen nutte werkzaam, en telden hem, met regt, onder hunne verdienstelijkste medeburgers. Als Geleerde en inzonderheid als Godgeleerde en Wijsgeer, maakte hij zich bovenal met grooten lof bekend, door een vijftal Verhandelingen over onderwerpen, tot Godgeleerdheid en Wijsbegeerte betrekkelijk, welke ouder de Werken van Teylers eerste en tweede Genootschap gedrukt zijn, en waarvan drie met goud en twee met zilver bekroond werden. De met goud bekroonde hebben ten onderwerp de beantwoording der vragen: Kan men met grond beweren dat de menschen immer alleen, door middel van hunne eigen rede of redekavelingen, zonder behulp van eenig regtstreeksche of meer onmiddillijk Godlijk onderwijs, tot de regte denkbeelden van Godlijke zaken, zouden hebben kunnen komen. Is er in den mensch geen ander beginsel van werken, dan Eigenliefde, en kan men alle neigingen en hartstogten, die zich bij hem opdoen, daartoe brengen; of huisvesten er in hem ook beginselen van goedwilligheid, die zich door geene eigenliefde verklaren laten en volstrekt belangeloos moeten genoemd worden? Over het kenmerkende der XVIII Eeuw ten aanzien van verlichting en zedelijkheid, in vergelijking der naastvoorgaande. De met zilver bekroonde behandelden de vragen: Is behalve het inwendig bewijs van de Goddelijkheid van de leer van Jezus nog eenig bewijs ter overtuiging noodzakelijk? | |
[pagina 1442]
| |
Kunnen deugd en goede zeden, vooral in dien trap van zuiverheid en algemeenheid, waarin zij, bijzonderlijk onder een meer vrijen en republikeinschen regeringsvorm, schijnen gevonden te worden, eenen genoegzamen steun en duurzamen waarborg vinden, in de beste menschelijke voorzorgen en hulpmiddelen van wetgeving, beschaving en opvoeding, zonder eenigen hoogeren en meer krachtdadigen invloed van godsdienstige begrippen en practijken noodig te hebben? en wat heeft de dagelijksche ondervinding ender vroegere en latere volken hieromtrent geleerd? Mede beantwoordde hij in 1796 eene door een gezelschap Godsdienstvrienden uitgeschreven prijsvraag: Over de oorzaken van het verval in de openbare Eeredienst en de middelen tot herstel. Bovendien bestaat er van zijne hand, hoewel aanvankelijk zonder vermelding van zijnen naam uitgekomen Brief aan E. Kist, over deszelfs onlangs uitgegeven aanmerkingen omtrent de stelling van den Heidelbergschen Catechismus: Wij zijn van nature geneigd God en onze naasten te haten. Amst. 1796. 8o, waarin hij Kist en alle Hervormden trachtte onder het oog te brengen, hoe zulk een Symbolisch geschrift als de Heidelbergsche Catechismus, waarin de uitdrukkingen soms zoo hard als dubbelzinnig zijn, niet zeer geschikt kon geacht worden ter bevordering van ware vrijheid in denken over de Christelijke Godsdienstleer, en toen Kist hierop zijn Vervolg van aanmerkingen in het licht zond, liet Brouwer daarop volgen: Iets tot wederantwoord. Amst. 8o. Voorts gaf hij nog in het licht: Leerrede bij het eindigen der XVIII eeuwe. Leeuw. 1809, waar hij op bl. 66 eene Naamlijst mededeelt der Persoonen, die in ons Land in de achttiende eeuw gebloeid hebben. Nog in de laatste jaren van zijn leven, maakte hij zich bij zijne letterminnende Landgenooten verdienstelijk, door de uitgave der Nagelatene Gedichten van zijnen beroemden vriend Simon Stijl, in II Deelen, voor het eerste van welke eene uitvoerige en hoogst lezenswaardige Voorrede geplaatst is. Gelijk deze Voorrede hem als een geoefend beoordeelaar der waarde van Dichtstukken en bijzonder van de vereischten der Tooneelpoëzij doet kennen, zoo gaf hij zelve menig blijk, dat hij de Nederduitsche lier niet ongelukkig wist te bespelen, ofschoon bare reine klanken zich weinig naar buiten lieten hooren, en hij alleen bijzondere vrienden daarvan kennis wilde doen dragen. - Voorts moge de stijl zijner prozaschriften zich door zekere eigenaardigheden verraden en hier en daar, door gemis van vloeibaarheid en gemakkelijkheid, iets stroefs en min behagelijks hebben; dit kleine gebrek wordt door de belangrijkheid der zaken, welke overal den man van uitgebreide kennis, den echten wijsgeer en oorspronkelijken denker aan den dag leggen, op het rijkelijkst vergoed. De daardoor billijk verkre- | |
[pagina 1443]
| |
gen roem spoorde reeds in den jare 1804 het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen en in 1821 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan, om door de opdragt van hun Lidmaatschap aan zijne verdiensten hulde te doen. Dan Brouwer was niet enkel een man, met een helder verstand, schrander oordeel en ongemeenen schat van kundigheden toegerust; hij was tevens een even beminnelijk als achtenswaardig mensch. Verre vervreemd van gemaakte deftigheid en schoolsche pedanterie, was hij in den omgang vrolijk en opgeruimd, spreidde zijne geleerdheid nimmer ontijdig, veel min op eene voor anderen vernederende wijze, ten toon, en wist zijne gesprekken niet zelden door geestigheid en fijne, doch nooit beleedigende scherts, te kruiden. Bescheiden, minzaam, hulp- en dienstvaardig, verwierf hij zich ieders genegenheid en hoogachting. Met een dankbaar hart erkende hij de vele zegeningen, welke hem in onderscheidene betrekkingen, bijzonder ook in die van echtgenoot en vader, ten deel werden; terwijl hij de grievende slagen, welke hem door het afsterven van geliefde en veelbelovende kinderen en laatstelijk door dat zijner voortreffelijke gade troffen, met die Christelijke gelatenheid en onderwerping droeg, welke hij als Leeraar van het Evangelie, aan anderen had trachten in te boezemen. Het facsimile van zijne handteekening komt voor achter het 2e deel van Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XXXVII. bl. 71 noot, D. XLI. bl. 360, D. XLIII. bl. 139 noot; Algem. Konst- en Letterbode 1804. D. II. bl. 362-367, 391, 406, 1806, D. I. bl. 263-267, 1821, D. II. bl. 242, 1838, D. I. bl. 257 en 258; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. IV. bl. 207 en 208; Jaarboekje der Doopsgez. gem. 1837, bl. 120 en 121. 1838 en 1839, bl. 20; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 662 en 663; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl., bl. 186, 221, 239; De zelfde, Geschied. der Doopsgez. in Holland enz., D. II. bl. 18, 110, 127 en 172, en vooral Handel. der Jaarl. vergader, van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden gehouden den 21sten van Zomermaand 1818, bl. 50-55. |
|