| |
[Adriaan Brouwer]
BROUWER (Adriaan), zeer waarschijnlijk te Haarlem, in het jaar 1608, geboren, uit eerlijke doch door de fortuin schraal bedeelde ouders, was van der jeugd af aan een geestige knaap. Zijn vader vroeg verloren hebbende, leerde hij, door eigen vernuft, naar modellen, allerlei rankwerk, bloemen en vogeltjes op lapjes linnen zeer aardig met eene losse vlugge hand teekenen, die zijn moeder dan met de naald overstikte, en daaruit borstlappen en mutsen naaide, welke zij aan de boerinnen verkocht. Eens dat de Schilder Frans Hals, het huis, waar Brouwer woonde, voorbij ging, zag deze hem voor het venster zitten teekenen, dit trok zijne aandacht; hij loerde door het glasraam, en werd zoodanig bekoord door de onbedwongene en bevallige behandeling van den jongeling, dat hij, door kunstdrift vervoerd, binnen trad, en, na Adriaan eenige oogenblikken te hebben zien teekenen hem vroeg: ‘of hij wel zin zou hebben om Schilder te worden, en die kunst bij hem te leeren?’ Brouwer bedacht zich niet lang, maar antwoordde: ‘dat hij daartoe zeer genegen was, doch dit niet kon doen, zonder toestemming van zijne moeder.’ Hierop vervoegde Hals zich tot de weduwe Brouwer, die er geredelijk in toestemde, doch onder voorwaarden dat Adriaan zou voortgaan, met voor haar patronen op linnen te teekenen, en dat Hals verpligt zou zijn, haren zoon van kost, kleederen en verdere benoodigdheden te voorzien. De Schilder beloofde dit met gullen mond, doch voldeed er slecht aan.
De jongeling nam, onder leiding van Hals, zoo zeer in de kunst toe, dat het te verworderen was; dit had ten gevolge, dat zijn Meester hem alleen, afgescheiden van de andere leerlingen, op een zoldertje plaatste. Doch zijne makkers, door nieuwsgierigheid gedreven, om de reden van die afzondering te weten, klommen nu en dan sluipswijze naar boven, daar zij met de grootste verwondering zagen, dat die ongeachte jongen een bekwaam Schilder was geworden, die de onderwerpen zoo geestig en grappig op het paneel bragt, dat zij ter naauwernood hunne oogen durfden betrouwen. Een hunner besteedde hem ter sluik de Vijf Zinnen voor een dubbelije het stuk, hetwelk hij zoo kluchtig ordonneerde en uitvoerde, dat een tweede makker hem de Twaalf Maanden, voor den zelfden prijs, aanbesteedde; en deze vielen ook zoo gelukkig uit, en waren zoo geestig en lustig geschilderd, dat zij hem aanapoorden, om er wat langer over te zitten, met belofte om het
| |
| |
loon te verhoogen. Doch Brouwer werd zoo onvermoeid door Frans Hals nagespoord en aan het werk gehouden, dat hij weinig uren over had, om voor zijne makkers het penseel te behandelen; daarbij was de keuken van Frans door de vuige gierigheid zijner vrouw zoo ongemeen schraal, dat Brouwer er honger leed en zoo mager werd, dat men door de schamele plunje, welke zijne leden bedekten, bijna zijne ribben kon tellen Aldus onophoudelijk moetende werken en weinig te eten krijgende, besloot hij, op aanraden van zijne medeleerlingen, van welke Adriaan van Ostade wel de grootste opruijer was, zijn meesters huis te verlaten en elders zijn fortuin te gaan zoeken. Dien ten gevolge, sloop hij stilletjes de deur uit, maar nadat hij de stad doorkruist had, niet wetende, waar te zullen belanden, want zijne moeder was reeds overleden en hij had vriend noch kennis, liep hij, bij het vallen van den avond, naar de kerk, en zette zich onder het orgel, dat des winters avonds tot vermaak der burgers bespeeld wordt, bedroefd en radeloos neder; het duurde eehter niet lang, of iemand die hem meermalen aan het huis van Hals gezien had, en hem herkende, kreeg hem in het oog, en bespeurende dat de tranen langs zijne wangen biggelde, vroeg hij wat hem deerde. Brouwer verhaalde hem openhartig in welk eenen benarden toestand hij zich bevond, hem tevens toonende, hoe weinig hij om en aan had, en betuigende dat het van binnen nog schraler met hem gesteld was, om welke reden, hij zijnen Meester was ontloopen, doch dat hij nu niet wist werwaarts zich te begeven, en echter niet weder durfde te huis te komen, uit vrees van een pak slagen te krijgen. De goede man, met den jongen verlegen, bood zich tot bemiddelaar aan, en bewoog hem onder zijn geleide weder naar het huis van zijn Meester te gaan, die reeds de geheele stad door naar hem had laten
zoeken, om hem weder tot zich te lokken, doordien hij reeds groot voordeel van hem trok; want de liefhebbers waren gretig om eene schilderij van dien vreemden Meester te hebben, zoo als Hals den maker noemde. Brouwer alzoo schoorvoetende weder in huis komende, werd door Hals niet weinig bekeven en dadelijk weder naar zijn zolderkamertje gezonden. Nadat Brouwers leidsman Hals had laten uitbulderen, bragt hij dezen onder het oog, dat de behandeling die hij den jongeling aandeed, allerwreedaardigst en ongeoorloofd was; waarop Hals beloofde, dat hij den jongen van beter voedsel en kleeding zou voldoen. Ook begaf hij zich des anderen daags met Brouwer naar de Voddenmarkt, kocht hem aldaar een zeer ouwerwetsch pak kleederen, hetwelk hem veel te groot was, met bijvoeging dat het hem stond, alsof het aan zijn lijf geschilderd was. Adriaan, door deze plunje wat te vreden gesteld en ook eenigzins beter van voedsel voorzien wordende, begon weder naarstig te schilderen en Hals vulde rijkelijk zijne beurs met de winsten, die hij van des jongelings penseelwerk bekwam, want hij schilderde aardig, en de stukken die hij vervaardigde, waren bijzonder grappig en ongemeen wel gekleurd,
| |
| |
zoodat vele liefhebbers bijzonder gretig waren, om schilderstukken van dien nieuwen Meester, waarvan Hals alleen de bezitter was, te bekomen.
Doch dit was van geen langen duur, want sommigen zijner medeleerlingen, den geheimen handel ontdekt hebbende, dien Hals met Brouwers stukken dreef, en den prijs, dien hij er voor trok, bliezen hem dagelijks de ooren vol, zeggende: ‘dat hij een groote zot zou zijn, indien hij zich langer door Hals liet ringelooren en om den tuin leiden; dat hij te groote Meester in de kunst was, en te rijkelijk voordeel aanbragt, om zoo slecht behandeld te worden;’ zij rieden hem dierhalve, om op nieuw zijne slavernij te ontvlieden, en zich naar Amsterdam te begeven, alwaar zij wisten dat zijne schilderstukken voor eenen hoogen prijs verkocht werden. Brouwer reeds aan het wankelen, werd door de gestadige aansporingen van zijne medgezellen overgehaald, om zijnen Meester in het geheim te verlaten; hij nam hiertoe zijnen slag waar, - terwijl deze, volgens gewoonte, in de eene of andere kroeg zat te drinken - en voer met de trekschuit naar Amsterdam. Hier gekomen, zonder eenig adres aan den eenen of anderen kunstminnaar te hebben; vernam hij bij een kruijer, of deze niet eenen kunstkooper wist of iemand die handel dreef in schilderijen. De man, tot wien hij zich gewend had, bragt hem bij zekeren van Zomeren, destijds Kastelein in het Schild van Frankrijk, die in zijne jeugd de kunst had beoefend, en een zoon had, Herman van Zomeren genaamd, een vrij bekwaam schilder van historiën, landschappen en bloemen. Deze nam hem in huis, en zette hem aan het werk. Hier kreeg Brouwer een vetter keuken dan hij bij Frans Hals gewoon was; ook duurde het niet lang of hij leerde de regte waarde van zijn penseelkunst schallen.
Meestal schilderde Brouwer kleine stukjes, en zulks met grooten lust en ijver, zijn huiswaard ziende, dat hem dit zoo gemakkelijk van de hand ging, maakte daaruit het besluit op, dat hij tot groote ondernemingen bekwaam was. Daarna raadde hij hem iets van meer beslag op een koperen plaat te schilderen, om daarmede te doen blijken, wat hij in de kunst vermogt. Hij volgde dezen raad, en schilderde een gevecht tusschen boeren en soldaten, ontstaan zoo het scheen, door het spelen met de kaart, waarvan de bladen over den grond verstrooid lagen. Op den voorgrond slaat den een den anderen met een bierkan op het hoofd, en daar nevens ligt er een op den grond geslagen, die de doodverf reeds op het gelaat hebbende, zich echter door zijnen degen wil wreken, welke hij onder het worstelen tracht uit de schede te trekken; verder komt er een in vollen gramschap, met het mes in de vuist van zijn stoel oprijzen, als wilde hij tusschen de kampioenen indringen; in het verschiet ziet men er een in alle haast met eene tang in de hand den trap afkomen enz. Alles was zoo natuurlijk naar den aard der hartstogten in de wezenstrekken verbeeld, en zoo verwonderlijk vast
| |
| |
geteekend, en met eenen lossen zwier geschilderd, dat het wel tot een proefstuk van zijne kunst kon verstrekken.
Intusschen had zich het gerucht reeds verspreid, dat Brouwer die nieuwe Meester was, wiens kunstigen arbeid een tijd lang door Frans Hals was uitgevent, en dat die van hem weggeloopen jongeling zich te Amsterdam ophield, de liefhebbers van de schilderkunst maakten nu weldra jagt, om op te sporen, in welken hoek der stad hij zich mogt onthouden; en ontdekten weldra zijn verblijf. De Heer Vermandois, een keurig liefhebber, die sterke begeerte had om een stuk van hem te bezitten, kwam hem aldra opzoeken, en het gemelde kunststuk ziende, beviel hem dit zoo ongemeen, dat hij terstond naar den prijs vroeg. Brouwers huiswaard had hem reeds berigt, dat er zulk een Heer, die ook al onderscheidene malen was komen vragen om iets van hem te mogen zien, komen zon, en dat hij 100 ducatons voor het gemelde stuk moest eischen; hij deed dit schoorvoetende, niet kunnende gelooven, dat iemand hem zoo veel geld voor eene schilderij zou geven; waarom bij ook toen gemelde Heer hem naar den prijs vroeg, eene lange wijl als bedremmeld stond, zijne knevels opstreek, en bij herhaling zeide: ‘ik heb er veel moeite en werk aan ten koste gelegd,’ en het kwam er al stotterende uit, dat hij er 100 ducatons voor moest hebben, welke eisch Vermandois hem terstond inwilligde; terwijl hij hem verzocht mede naar zijn huis te gaan, om den gevraagden prijs in ducatons te ontvangen. Brouwer stond vreemd op te kijken, denkende dat die Heer met hem spotte, doch van Zomeren knikte hem toe, waarop hij, het schilderstuk onder den arm nemende, Vermandois vergezelde, die hem het geld, ongemeen vergenoegd over zijnen koop, terstond toetelde. Dit stuk is naderhand gekomen in het vermaarde Kabinet van Dusseldorp. Brouwer niet gewoon zooveel geld te handelen, wist van blijdschap niet, hoe hij spoedig genoeg met
den buit zou gaan strijken, snelde naar huis, stortte het geld uit op zijn bed, en ging zich in de schijven omwentelen. Eindelijk verzamelde hij ze weder bijeen, en ging daarmede de deur uit, zonder dat men in huis wist, werwaarts hij zich begeven had. Na verloop van negen dagen, kwam hij zingende en fluitende weder in zijn Logement stappen, en door zijnen hospes gevraagd zijnde: hoe hij zoo vrolijk was, en of hij zijn geld nog had? gaf hij ten antwoord: ‘Neen, van dien ballast heb ik mij ontslagen.’ Op deze wijze leefde hij doorgaans, en het was hem niet mogelijk, als hij geld had, zich van drinken, zwelgen en boertige snakerijen te onthouden.
Nadat Brouwer eenige jaren te Amsterdam had gewoond, en aldaar zijn penseelkunst met veel roem uitgeoefend had, bekroop hem de lust, om zijne kunstgenooten te Anterpen te gaan bezoeken; er niet aan denkende dat de Staat met Spanje in oorlog was, begaf hij zich op reis zonder van eene pas voorzien te zijn. Dit was oorzaak, dat hij, Antwerpen binnenkomende, door de soldaten, die hem voor eeuen spion aanzagen, werd aangehouden, en
| |
| |
op het kasteel gevangen gezet. Brouwer heklaagde zich over zijn noodlot, en verwenschte het uur, waarin hij Amsterdam verlaten had. De Hertog van Aremberg zat ter zelfder tijd ook op het kasteel gevangen, hoewel met die vrijheid, dat hij binnen de vestingwerken, door twee soldaten vergezeld, mogt gaan waar hij wilde. Deze kort nadat Brouwer er gebragt was, voorbij de trahën van het vertrek wandelende, waar de Schilder was opgesloten, werd, in den waan, dat hij de Gouverneur van het kasteel was, om zijne verlossing gesmeekt, met de betuiging dat de vrager aldaar onschuldig gevangen zat. De Hertog vroeg dezen hierop, wie en van waar hij was, en wat hij in Braband kwam doen; en bekwam tot antwoordt, dat hij een schilder was, en van Amsterdam was gekomen om zijne kunst verder te beoefenen: ‘Het eerste,’ antwoordde de Hertog: ‘moet ik gelooven, maar van het laatste de proef nemen, en te dien einde zal ik u verw en al hetgeen daar meer toe noodig is bezorgen.’ Met deze belofte was Brouwer zeer in zijn schik, en vatte de hoop op, dat dit tot een middel van zijne verlossing zou kunnen strekken, in welke verwachting hij zich dan ook niet bedroog. De Hertog, die dagelijks door de aanzienlijkste lieden werd bezocht, telde onder zijne vrienden den grooten Petrus Paulus Rubbens, het geval wilde nu, dat deze hem nog dien zelfden middag kwam bezoeken; en hem gaarne zijn verzoek inwilligde, om hem door een zijner leerlingen schildergereedschappen te bezorgen, ten einde onzen gevangen schilder aan het werk te stellen, en tot vermaak van den Hertog, het een of ander te laten vervaardigen. Des anderen daags, vroeg in den morgen, bezorgde Rubbens den noodigen toestel, welke er tot schilderen vereischt wordt; toen draalde Brouwer ook niet lang om zich aan het werk te zetten; en het geval was
hem gunstig in het bezorgen van voorwerpen, die hij tot modellen kon bezigen; want eenige Spanjaarden zetteden zich in eenen hoek neder, om met de kaart te troeven, en plaatsten zich juist zoo, dat zij volkomen in Brouwers oog vielen, hetwelk hij te baat nam, om er op staande voet eene schets naar te teekenen; voorts zette hij zich aan het schilderen, en wist door zijn penseel zoo naïf den winzuchtigen ijver van die geldelooze spelers en hunne verschillende hartstogten af te malen, dat het verwonderlijk schoon was, en de natuur genoegzaam evenaarde. Onder anderen had hij op dit stukje eenen ouden schralen Spanjaard afgebeeld, die op zijne hurken gezeten, achter die spelers zijn gevoeg zat te doen, waarin het drukken, als wilde het zich niet gemakkelijk ontlasten, zoo natuurlijk en grappig vertoond was, dat men het niet zonder lagchen kon aanschouwen. Dit kunstig tafereel had hij in weinige dagen voltooid, en het beviel den Hertog uitnemend, die zich niet kon verzadigen, met die zoo natuurlijk getroffene, magere, getaande Spaansche troniën te bezigtigen. Toen kort daarop Rubbens den Hertog een bezoek kwam geven, was hij nieuwsgierig om te zien, wat die arme drommel van een schilder had uitgevoerd; de Hertog toonde hem hierop het stukje, het- | |
| |
welk Rubbens naauwelijks gezien had of hij riep uit: ‘Op mijn ziel het is van Brouwer!’ en bood er den Hertog dadelijk 600 gulden voor; doch deze wilde het niet missen, maar ter gedachtenis aan deze zonderlinge gebeurtenis bewaren.
Rubbens vervoegde zich hierop terstond naar het vertrek van Brouwer, dien hij door de traliën sprak en troostte met de belofte van hem zoodra mogelijk zijne vrijheid te bezorgen; te dien einde ging hij op staande voet naar den Gouverneur, en verhaalde hem, dat er een bekwaam Kunstschilder uit Holland, enkel op vermoeden dat het een spion was, door de soldaten was aangehouden en in de gevangenis opgesloten; dat dit vermoeden zeer ten onregte tegen hem was opgevat; dat hij alleen te Antwerpen was gekomen om zijne kunst te oefenen, en hij dus verzocht, dat de onschuldige man mogt ontslagen worden. De Gouverneur willigde dadelijk het verzoek van Rubbens in, en gaf bevel om Brouwer uit de gevangenis te ontslaan. Rubbens maakte er zich een genoegen uit om zelf hem het berigt zijner in vrijheidstelling te brengen, nam hem met zich mede naar huis, gaf hem huisvesting en tafel, liet hem fatsoenlijk kleeden, bezorgde hem in een woord alles waaraan hij gebrek had, betoonde hem alle mogelijke achting, en bragt hem in de aanzienlijkste gezelschappen. Doch zulk eene ordelijke en regelmatige levenswijze strekte Brouwer tot eenen drukkenden last en kwam hem voor eene veel erger gevangenis te wezen dan waaruit hij verlost was. Daarom ontweek hij Rubbens, sleet zijne tijd meerendeels in kroegen en kitten, en volgde in alle opzigten het oude spoor van zijne ongebondene levenswijze.
Het duurde niet lang, of hij verliefde op de vrouw van zekeren broodbakker, Joost van Graasbeek genaamd, die zich met ter woon uit Brussel naar Antwerpen had begeven. Met dezen Graasbeek, die een kunstminnaar was en ook handel in schilderijen dreef, ging hij een akkoord aan, dat die hem vrije huisvesting en tafel zou geven, mits Brouwer hem in de penseelkunst onderwees, hetwelk ook zoo wel gelukte, dat de bakker, die veel lust en ijver voor de kunst bezat, binnen kort door Brouwers hulp een vrij goed Schilder werd. Doordien nu deze beide snaken vogels van de zelfde vederen waren, voerden zij te zamen menige klucht uit, welke echter somtijds van dien aard waren, dat Brouwer, vreezende hierover in aanraking met den Hoofd-Officier te zullen komen, Antwerpen verliet, en voorts naar Frankrijk reisde, van waar hij, na eenige tijd te Parijs en elders rondgezworven en zijne tijd in gestadige ligtmisserijen van allerlei aard gesleten te hebben, met eene berooide beurs en ziek ligchaam, naar Antwerpen terugkeerde, hier werd hij in het Gasthuis opgenomen, waar hij, na verloop van twee dagen, overleed, en voorts bij de lijken in den pestput met stroo en kalk gedekt werd geworpen. Dit viel voor in 1640, toen hij bijna den ouderdom van 32 jaren bereikt had.
Een leerling van Rubbens, bij toeval het overlijden van Brouwer hoorende verhalen, maakte dit terstond aan zijnen Meester
| |
| |
bekend, die zijn jongste lot niet zonder ontroering en tranen kon aanhooren. Door zijne edelmoedige inborst tot medelijden bewogen, ofschoon het voorwerp daarvan zich des onwaardig had gemaakt, gaf hij dadelijk last, dat op zijne kosten het doode ligchaam zon worden opgegraven, in een kist gelegd en in de kerk der Karmeliten begraven. Ook verzekert men, dat Rubbens voornemens was, ter gedachtenis van dezen grooten kunstenaar, een aanzienlijk grafteeken te doen oprigten, hetwelk echter is achtergebleven door het spoedig daarop gevolgd afsterven van dien beroemden man.
Men heeft van Brouwers hand in 's Rijks Museum te Amsterdam.
Twee stuks Vrolijke, drinkende en vechtende Boerengezelschappen.
Zijne afbeelding komt voor bij Houbraken, Schoub. der Schild. en Schilder., op plaat O; bij Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts., en gaat in plaat uit gegraveerd door Schelte van Bolsward, in fol.
Zie Schrevelius, Beschr. van Haarl., bl. 455-466; Houbraken, Schoub. der Schild. en Schilder., D. I. bl. 318-333; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; de Feller, Diction. Histor. in voce Brawer; Levens van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 185-190; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Koning, Tafereel der stad Haarlew, D. IV. bl. 158-160; Nieuwenhnis, Woordenb. van Kunst. en Wetens.; Biogr. Nation., Tom I. pag. 134-136; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univers., Tom III. pag. 122; Aanw. der Schild. op 's Rijks Museum, bl. 12; Wonder, Alphab. Lijst van Kunsts. |
|