Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1401]
| |
[Jacob van Bronkhorst]BRONKHORST (Jacob van), Heer van Batenburg en Anholt, een zoon van den voorgaande, was, in 1489 wegens Nijmegen, bij het tractaat, tusschen Adolf, Graaf van Nassau, Stadhouder van Gelderland, en Willem, Hertog van Gulick en Bergh, en, in 1494, bij dat van Karel van Gelder en Graaf Frederik van Buren. Nadat Albert van Saksen, Landvoogd der Nederlanden, in 1497 Batenburg had ingenomen, werd Bronkhorst mede begrepen in den vrede, dien Karel, Hertog van Gelder, met de Hertogen van Saksen, Beijeren, Gulick en Kleef, onder bemiddeling van den Koning van Frankrijk, sloot. Hij geraakte in 1500 in onmin met Hertog Karel, en verzocht, in 1501, aan het Landschap Zutphen zich voor den Hertog te mogen verantwoorden; doch werd in het volgende jaar Karels openbare vijand en hield de zijde van den Hertog van Kleef. Door Hertog Karel, in 1503, uit Batenburg verjaagd en gevangen genomen, moest hij 1500 gulden losgeld betalen en verloor ook Anholt. In 1505 was hij Stadhouder van Gelderland, namens den Koning van Castiliën en in 1506 Raad van dien Koning in Gelderland. Bij den Vrede te Utrecht gesloten in 1513 kwam hij weder in het bezit van Batenburg. Van hem komt eene biljoen munt voor bij van der ChijsGa naar voetnoot(1). Hij overleed in 1516. Zijne vrouw was Agnes, Gravin van Bentheim, bij wie hij eenen zoon verwekt heeft, Gijsbert van Bronkhorst, Heer van Batenburg, die zonder kinderen overleed en aan wien van der Chijs eenen goudgulden toeschrijftGa naar voetnoot(2).
Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl. D. I. bl. 316 en 317. |
|