Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Diederik van Bronkhorst]BRONKHORST (Diederik van), Heer tot Batenburg, de tweede zoon van den voorgaande, bezegelde nog knaap zijnde, in 1359, den vrede tusschen Gelre en Kleef, en onderteekende in 1377 de huwelijksche voorwaarden van Willem, Hertog van Gelder, die hem zijnen lieven Neef noemde en wiens Raad hij was, met Catharina van Beijeren. Ook verbond hij zich, in het volgende jaar, met dien Hertog tegen Jan van Blois en Vrouw Mechtild. In 1391 voerde hij, met den Graaf van der Mark, krijg tegen Arnoldus van Horne, den negen-en-vijftigsten Bisschop van Utrecht, en verklaarde het geheele Bisdom voor zijnen vijand. Om geen tijd te verzuimen zond hij, eer hij zijne geheele krijgsmagt bijeen had, eenen toomeloozen en buitensporigen hoop bij Markelo in het Oppersticht - thans Overijssel - die er zoo onbezonnen te werk ging, dat de boeren, tot wanhoop gebragt, ziende dat het grootste gedeelte vooruit naar Holten trok, besloten zich aan de achtergeblevenen, die in twee deelen verdeeld waren, te wreeken, al moest het hun het leven kosten. Te dien einde kwamen zij des nachts bijeen, overvielen onverwachts het eene gedeelte, dat zich in eene boerenwoning met drinken bezig hield en maakten ze allen af. Van daar spoedden zij zich met de wapenen der verslagenen voorzien, naar den anderen daar gebleven hoop, om dien mede van kant te helpen, die echter, betere wacht hondende, kloekmoedig den aanvallende boeren wederstond, eenigen kwetsten, de overigen afwees en eindelijk in den vroegen morgenstond naar de vooruitgetrokkene, bij Holten gelegerden week. Daar gekomen werd er krijgsraad gehouden om te beraadslagen of men zon terugtrekken, en zich terstond aan die van Markelo wreeken, | |
[pagina 1397]
| |
dan of men het naar Deventer zou wenden; waartoe de gelegenheid gunstig scheen, als hebbende die van Deventer bij Holten den slagboom verlaten, terwijl er ook nog een groot getal van de tegenpartij in het veld was. Ingevolge de meerderheid van stemmen, welke zich voor het laatste verklaarde, braken zij des nachts op uit hunne legerplaats bij Holten, den weg nemende naar Deventer; maar vervielen omstreeks Bathmen in eene hinderlaag van des Bisschops krijgsknechten en stedelijke schutters, die er eene groote slagting onder maakten en de overigen, na luttel tegenstand, de vlugt deden nemen naar Goor, waar inmiddels hunne hulptroepen waren aangekomen. Die van Goor, voor eene belegering be ducht, zonden heimelijk iemand naar Deventer, om kennis te geven van hunnen slechten toestand en met verzoek om spoedigen bijstand, dien ze dan ook bekwamen. Want op deze tijding verlieten de te Deventer aangekomen Bisschoppelijke krijgsknechten Deventer, voegden zich bij die, welke tusschen Holten en Bathmen verschanst lagen, en trokken den volgenden dag gezamelijk regt op Goor aan, om den vijand slag te leveren, doch bij Holten komende, vernamen zij, dat de krijgsbenden van Bronkhorst, van hunne aankomst verwittigd, reeds het land uit waren geweken; onder de bedreiging van spoedig met eene veel grootere magt te zullen terugkeeren. Nadat het Bisschoppelijke leger nog eenige tijd omtrent Goor had gelegen, zonder iets van eene nieuwe aannadering van die van Bronkhorst te hebben vernomen, brak het naar Deventer op, met achterlating van eenige Bisschoppelijke soldaten en Deventersche schutters, die te Goor in bezetting bleven tot in de maand Augustus, toen Diederik van Bronkhorst zich genooddrongen zag om vrede te verzoeken. In 1402 bezegelde hij mede de opdragt van Koevorden aan Florentius van Wevelinkhoven, den vijftigsten Bisschop van Utrecht. Men vindt eene munt van hem bij van der ChijsGa naar voetnoot(1). Hij overleed in 1408, en had bij Elizabeth van Utenhoven verwekt eenen zoon, Gijsbert van Bronkhorst, Heer van Batenburg en Anholt, die hieronder volgt. Zie Dumbar, Kerkel. en Wereltl. Deventer, D. I. bl. 621; van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl., bl. 309 en 310. |
|