| |
[Johan van Broekhuizen]
BROEKHUIZEN (Johan van) Janus Broekhusius, Brouchusius, of Broukhusius, was de oudste zoon van Gerard van Broekhuizen en van Eva Vos, die aan de aanzienlijke huizen van Witsen en Hudde vermaagschapt was. Hij zag het levenslicht te Amsterdam, den 20sten November 1649. Vroeg zijnen vader, die eerst Hoedenmaker van beroep daarna Klerk ter Secretarie der Admiraliteit was, verliezende, geraakte hij onder de voogdij van diens broeder Johan van Broekhuizen, die eene ongemeene vlugge geest, veel vernuft en groote leeslust in zijnen neef bespeurende, hem aan de leiding van den beroemden Adrianus Junius, destijds Rector van de Latijnsche scholen in zijne geboortestad, toevertrouwde, onder wien hij ongemeene vorderingen, zoo in de geleerde talen als in de beginselen der Fraaije Wetenschappen, maakte; inzonderheid was hij begaafd met een stalen geheugen, zoodat hij zich in staat zag de hem opgelegde taak, met een paar maal overlezen van buiten te leeren, ja zelfs de lessen van oudere leerlingen door het enkel aanhooren in zijn geheugen te prenten. Men vermeldt van hem, dat hij vijftig of meer Latijnsche verzen, nadat hij die eens gehoord of gelezen had, van buiten kon opzeggen, doch daarentegen de regels der Logica of Redeneerkunde nimmer in het geheugen drukken kon. Daar hij nu, boven het opgeleide werk, zich thans nog vrijwillig in andere zaken oefende, die tot geleerdheid leiden, kon het, bij den grooten smaak dien hij in het beoefenen der Letteren vond, niet missen of hij moest met reuzenschreden op de baan der wetenschappen voortsnellen, zooals hij dan ook eerlang boven alle zijne medescholieren uitmuntte. Terwijl hij zich nog op de Latijnsche school bevond, openbaarde zich reeds zijne zucht en aanleg tot de dichtkunde, waarvan zijne Leermeester eene merkwaardige proef zag, bij gelegenheid,
dat hij van zijne leerlingen vorderde, dat zij te huis hunnen geest zouden inspannen om een Latijnsch gedicht te vervaardigen, ten einde dit aan Gillis Valkenier, bij zijne verheffing tot de Burgemeesterlijke waardigheid, aan te bieden. Broekhuizen wachtte niet tot hij thuis kwam, maar maakte op staande voet, binnen een half uur, een gedicht, hetwelk den volgenden dag het best van allen gekeurd en waardig geacht werd, om door den jongen dichter den Burgemeester te worden aangeboden.
De Latijnsche scholen dus roemrijk met eene snelle vlugt doorloopen hebbende, verlangde hij niets vuriger dan om aan eene Hoogeschool zijne zoo geliefde Letteroefeningen verder voort te zetten; doch zijn oom wilde hem tot Apothekar opleiden en bestelde hem, om zich in dat vak te bekwamen, bij den Apothekar Herman Angelkot, een zeer braaf man, die liefhebberij in de wetenschappen had. Na eenige tijd in dit beroep te zijn werkzaam ge- | |
| |
weest, gedurende welke hij zich nogthans vlijtiger oefende in de oude Latijnsche dichters, dan in het nasporen van de krachten der kruiden en geneesmiddelen, werd hij er zoo wars van, dat hij de krijgsdienst verkoos en kadet bij de Infanterie werd. Hij gedroeg zich zoo voorbeeldig, dat hij weldra tot Vaandrig werd bevorderd, en vervolgens tot Kapitein-Luitenant in het Regement van den Kolonel van Weede. Hij woonde den noodlottigen veldtogt van 1672 bij, en gaf, bij meer dan eene gelegenheid bewijzen van zijne dapperheid. Ten jare 1674 werd hij met zijn Regement naar Amerika gezonden, en woonde eenen zeetogt onder den doorluchtigen zeeheld Michiel Adriaansz. de Ruiter bij; op het schip Jupiter, gevoerd bij Kapitein Willem van Ewijck, doorkruiste hij de Amerikaansche zeeën, en bezocht onderscheidene eilanden en volkeren, onder het verduren van vele ongemakken, eigenaardig aan het zeemansleven verbonden. Doch te midden der schuimende golven en loeijende winden, vergat hij de Muzen niet, maar besteedde de tijd, die zijne bezigheden als krijgsman hem overliet aan de Letteroefeningen, inzonderheid aan de door hem zoo geliefde dichtkunst; want voor het eiland Dominica ten anker liggende, vertaalde hij den XLIV Psalm in Latijnsche dichtmaat, en vervaardigde den Zeezang, Celadon of verlangen naar het Vaderland, welke beide stukken hij aan zijnen ouden Meester en
vriend Herman Angelkot te Amsterdam zond. Ook vereerde hij de nagedachtenis der soldaten, welke in die gewesten door het lot des oorlogs gesneuveld waren. In den herfst van dat zelfde jaar keerde hij met de vloot naar het Vaderland en vervolgde als te voren zijne dienst te lande, zoo in de Nederlanden als in Duitschland, en woonde onderscheidene veldslagen en belegeringen bij.
Na het sluiten van den Nijmeegschen vrede in 1678 kwam Broekhuizen met zijn Regement te Utrecht in bezetting, waar hij eene gunstige gelegenheid vond om met lieden van Letteren te verkeeren; hij maakte er onder anderen kennis met den beroemden Hoogleeraar Johannes Georgius Graevius, en leide er de eerste gronden van duurzame vriendschap met dien geleerde, welke gedurende zijn geheele leven onophoudelijk heeft stand gegrepen.
Het was mede te dier stede, dat Broekhuizen, in het jaar 1679, in eene allerrampspoedigste zaak werd ingewikkeld; hij, anders vredelievend en zachtzinnig van aard, liet zich in een niet wel beraden oogenblik, door den schijn van het zoo kwalijk begrepen punt van eer overrompelen; hij gat namelijk gehoor aan het verleidend verzoek voor eenen krijgsman, om eenen vriend tot seconde te dienen bij een tweegevecht, tegen iemand, dien hij waande dat hem bloedig beleedigd had. Hunne beide tegenstrevers werden op de plaats van het gevecht doodgestoken, zijn vriend gevaarlijk gekwetst en Broekhuizen zelve zoo deerlijk mishandeld, dat hij er ter naauwernood het leven afhaalde. Het duelleren was in de Republiek der Vereenigde Nederlanden op doodstraf verboden, en er was niemand dan alleen de Stadhouder, die daarvan gratie kon
| |
| |
verleenen. Graevius schreef onmiddellijk ten zijnen voordeele aan Daniel Heinsius, een groot gunsteling van Willem III, Prins van Oranje, bij wien hij zooveel wist uit te werken, dat Broekhuizen brieven van kwijtschelding verkreeg.
Gedurende zijn verblijf te Utrecht oefende hij zich vlijtiger dan ooit in de oude Latijnsche dichters, en Propertius inzonderheid vergezelde hem overal, waar hij zich bevond. Hij vertaalde eene Verhandeling van den geleerden Jezuit Renatus Rapin, in welke Homerus en Virgilius met elkander vergeleken, en hunne deugden en gebreken ter toetse gebragt worden Ook gaf hij omtrent deze tijd eene verzameling zijner Latijnsche gedichten in het licht, die van de kunstminnaars met toejuiching ontvangen werden.
Terwijl Broekhuizen aldus zijne tijd op het nuitigst doorbragt, werd hem, op aanbeveling van den Burgemeester Joannes Hudde, die van zijne maagschap was, eene Kapiteinsplaats over een der vendelen van de stadsbezetting te Amsterdam opgedragen. Hij kwam diensvolgens te dier stede wonen, waar hij vlijtig arbeidde aan eene verbeterde uitgaaf van Propertius en andere werken. Ook werd hij aldaar Lid van een Kunstgenootschap, hetwelk eens ter week bijeen kwam, en waarvan Joan Hulst, Joan Huidecoper, de Wachtmeester Dirk Heinck, de Secretaris Dirk Geelvinck, de Hoogleeraar Petrus Francius en andere lieden van aanzien en geleerdheid leden waren, en welks voorname bedoeling was de beschaving van Taal- en Dichtkunde.
Terwijl hij te Amsterdam in bezetting lag, had Broekhuizen, bij gelegenheid van het uitspreken der Latijnsche Lijkrede in verzen op de Ruiter door Francius, de wacht aan de Nieuwe kerk, ten einde de overgrooten toevloed der menigte te beletten, die, uit achting voor de Ruiter, of uit nieuwsgierigheid om den beroemden Francius te hooren, derwaarts stroomde. Hij nu ziende dat het gebouw de geheele zaamgevloeide menigte niet zou kunnen bevatten, en tevens willende zorgen dat zijn vriend geene paarlen voor de zwijnen zou werpen, dacht een zeer gepast middel uit, om hierin eene billijke keuze te kunnen doen; hij sprak namelijk ieder, die wilde binnen gaan, in het Latijn aan; zij nu, die hem in die taal antwoordden, werden doorgelaten, maar die dit niet konden werden teruggezonden. En waarlijk het gedicht van Francius was te fraai, om het voor te lezen, aan hen, die ten minste niet eenigzins in de Latijnsche taal ervaren waren.
Na het sluiten van den Rijswijkschen vrede in 1697, werd bij de Regering van Amsterdam besloten het grootste gedeelte van het krijgsvolk, hetwelk aldaar in bezetting lag, af te danken; en Broekhuizen kreeg, met andere Hoplieden, zijn ontslag, met behoud van eene behoorlijke jaarwedde. Van toen af ontweek hij het stadsgewoel, en hield zijn verblijf in eenen gehuurden tuin onder Amstelveen, waar hij zijn leven in stille rust en vrede doorbragt, ontvangende genoegzaam geen bezoek dan alleen van eenige weinige uitgelezene
| |
| |
vrienden, waarom bij zijne woning, zijne hermitagie noemde. In de laatste jaren van zijn leven legde hij zich meest op de stichtelijke poëzij toe, en vond het grootste genoegen in de aanspraak van geleerde en godvruchtige mannen. In dezen toestand, overleed hij, na omtrent drie jaren met ligchamelijke zwakheden geworsteld te hebben, den 15den December 1707.
Broekhuizen tokkelde met eene meesterlijke hand zoowel de Latijnsche als de Nederduitsche lier, en de schilderachtigheid zijner dichtstukken deed hem met regt den naam verwerven van Nederlandschen Propertius. Zijne uitgegeven Latijnsche gedichten, zijne aanteekeningen, alles draagt uitnemende bewijzen van het ware kunstgevoel. In hem wordt teregt geroemd eene bijzondere naarstigheid, leerzaamheid en vlugheid, waardoor het hem geen moeite was, als voor de vuist gedichten te vervaardigen, en echter bedwong hij zich hierin zoozeer, dat hij zelf getuigde, dat de minste zijner verzen hem veel moeite kostte; kracht, bevalligheid en smaak versieren de gedichten van Broekhuizen. Daar hij echter in den trant van Hooft dichtte, rollen zijne Nederduitsche verzen op enkele plaatsen weleens niet gemakkelijk, maar doorgaans is alles zacht en vloeijend. Doch ofschoon de dichtkunde wel zijne hoofdstudie uitmaakte, was hij ook zeer ervaren in de letterkundige geschiedenis, waarvan zijne nagelaten geschriften getuigen. Uit enkele letterliefde, en niet om den broode, werkende, bleef hij somtijds, indien zijn krijgsberoep dit toeliet, weken, ja, maanden, in huis, van alle gezelschap afgezonderd, om zich geheel aan zijnen letterarbeid toe te wijden.
Zestig jaren na zijne dood, namelijk in den herfst van 1767, is in de kerk te Amstelveen, waar hij begraven ligt, op kosten van Mr. Abraham Calkoen, Heer van Kortenhoef, ter nagedachtenis van Broekhuizen, een net grafteeken opgerigt, bestaande in eene aloude lijkbus van blaauwen arduinsteen, rustende op een dergelijk voetstuk, voor hetwelk op eene wit marmeren zerk, het volgende grafschrift van den kernvolle, Petrus Burmannus Secundus gelezen wordt.
D.M. Jani Brovkhvsii.
Defuncti anno CIƆIƆCCVII.
Sparge sacro lauros myrtumque hederasque sepulcro,
Piëridas quisquis, Pallada quisquis amas.
Callimachum numeris referens Broukhusius umbram
Hie Amstelveniâ conditus aede jacet.
Ut, post Gradivi partas in pulvere palmas,
Otia qua coluit docta, quiescat humo.
Laude sua pietas, cineri nunc prestita, gratae
Nobile in exemplum Posteritatis eat;
| |
| |
Quae male neglectis et honore carentibus umbris,
Lustra suum reddit post duodena decus;
Sint licet ingenii monumenta perennia tanti,
Busta sede Pario marmore caesa ruant.
dat vrij vertaald aldus luidt:
Ten gedachtenis van Johan van Broekhuizen.
overleden in het jaar 1707.
Strooi laauwren, mirth en veil op dit gewijde graf,
Gij die u Pallas wijdt of aan den God der snaren.
Hij die Propertius in zang kon evenaren.
Lei hier in Amstelveen het stoflijk hulsel af,
Opdat hij rusten mogt op 't zelfde plekje grond,
Waar hij in 't letterperk geëindigd heeft zijn streven.
De Erkentlijkheid zij des verdienden lof gegeven,
Want toen, na zestig jaar, hier geen gedenkzuil stond,
Heeft zij, ten voorbeeld van den nazaat, in dees kerk,
Broekhuizens assche dit gesteente willen wijden,
Dat wel in puin verzwindt, na lang verloop van tijden,
Maar dan nog leeft zijn naam in zijn onsterfllijk werk.
De volgende werken zijn door Broekhuizen in het licht gezonden:
Carmina. Utr. 1684. 12o, welke uitgave weinig beteekent, in vergelijking van die, welke door David van Hoogstraten is bezorgd onder den titel van: Jani Broukhusii, Poëmatum libri sedecim. Amstelod. 1711. 4o.
Acti Sinceri Sanazarii, Neapolitani Viri Patricii, Opera Latina omnia et integra; accedunt. notae ad Eclogas, Elegias et Epigrammata. Item trium Fratrum Amaltheorum, Hieronymi, Joannis Baptistae et Cornelii Carmina. Amst. 1689. 12o, voor welken druk Broekhuizen zijnen naam niet geplaatst heeft, doch men vindt die voor den volgenden in 1727 te Amsterdam in 8o, ex secundis curis Jani Broukhusii. Accedunt Gabrielis Altilii, Danielis Cereti et Fratrum Amaltheorum carmina, vitae Sanazarianae et Notae Petri Vlamingii.
Aonii Paleari Verulani Opera, ad illam editionem, quam ipse Autor recensuerat et auxerat, excusa, nune novis accessionibus locupletata. Amst. 1696. 8o, voor welke uitgave mede de naam van Broekhuizen niet voorkomt, waardoor sommigen die ten onregte aan Johannes Georgius Graevius hebben toegeschreven.
S. Aurelii Propertii Elegiarum Libri IV: ad fidem veterum Membranarum sedulo castigati; accedunt Notae et
| |
| |
terni Indices. Amst. 1702. 4o, voor welk werk de Uitgever zijnen naam niet geplaatst heeft, welke echter voor den tweeden druk in het jaar 1727 door Pieter Vlaming bezorgd, met eenige aanmerkingen van Broekhuizen bijgevoegd is.
Albii Tubulli, Equitis Romani, quae extant, ad fidem veterum Membranarum sedulo castigata; accedunt Notae cum Variarum lectionum libello, et terni Indices, quorum primus omnes voces Tibullianas complectitur. Amst. 1701. 4o.
Gedichten met het leven des dichters door D. van Hoogstraten. Amst. 1712. 8o, derde druk. Bruss. 1822. 18o.
Meer dan eens is Broekhuizen afgebeeld, onder anderen door den beroemden Zeeschilder Ludolf Bakhuizen. Het facsimile zijner handteekening vindt men in het Vereenigd Nederland van Martinet.
Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïsïus, Algem. Hist. Woordenb.; Tegenw staat der Vereen. Nederl., D. VIII. bl. 168; Wagenaar, Beschr. van Amsterd., St. III. bl. 251; Saxe, Onom. Liter., P. V. pag. 334 et 335; Feller, Dict. Hist. in voce Broukhusius; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensb. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. IX. bl. 264-274; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., D. II. bl. 12 en 124; Hoeufft, Parnasus Latin. Belg., pag. 193 et 194; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetens.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. I. bl. 366, 367, 417, D. III. bl. 122; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. van Nederd. Dichters; Peerlkamp, de Poëtis Latin. Nederl., pag. 446, 447, 455-460; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. IV. St. I. bl. 44, 45, Aant. 14, 15, 260, 262, 263, St. II. bl. 183, 184; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univers. |
|