| |
[Reyer of Reinier van Broekhuizen]
BROEKHUIZEN (Reyer of Reinier van) of Broukhuysen, zoon van Gerrit Heer van Waardenburg van Ammerzoden en Broekhuizen, en van Walraven van Brederode, was een Geldersch Edelman en dapper Krijgsman. Toen in 1473 Nijmegen door Hertog Karel den Stoute belegerd werd, voerde Broekhuizen het bevel daar binnen. Om de stedelingen en krijgslieden te meer aan te moedigen, zette hij den nog geen negenjarigen zoon van den gevangen zittende Adolf, Hertog van Gelder, met een harnas aan, en met eenen stalen boog in de vuist, te paard, en geleidde hem overal langs de wallen en straten, terwijl hij het volk zoo ernsthaftig toesprak, dat ieder een onverschrokke moed en lust tot tegenweer werden ingeboezemd; hetgeen in den aanvang gewenschte gevolgen had, want ofschoon het vreesselijk geschut der vijanden weldra de poorten, torens en muren grootendeels had vernield en omvergeworpen, verweerden zich evenwel de belegerden met onverschrokken dapperheid. Bij een der veelvuldige aanvallen sneuvelden vijf of zeshonderd Engelsche hoogschutters, wier banieren door de Nijmegenaars als zegeteekenen op den muur geplant werden. Het strenge beleg had nu omtrent drie weken geduurd; alle uitzigt op eenig ontzet was vervlogen, en eene nieuwe bestorming moest onvermijdelijk de verwoesting der stad ten gevolge hebben. De belegerden zagen zich alzoo genoodzaakt middelen tot verlossing te zoeken; waartoe zij zich bedienden van de tusschenspraak van den Hertog van Kleef, die de stad aan de overzijde van de Waal besloten hield, en zich zoodanig van dezen last kweet, dat de vrede eerlang getroffen werd. In het volgende jaar diende Broekhuizen onder Hertog Karel in het beleg van Nuits.
Door zijne vrouw, Johanna van Brederode, aan het Huis van Brederode vermaagschapt nam hij weldra na de dood van Hertog Karel een werkzaam deel aan de vernieuwde woelingen der Hoekschen, daarom betwistte hij, met zijnen broeder, Walraven van Ammerzoden, Jolenta van Lalaing, weduwe van zijnen zwager Reinout II van Brederode, die eene zuster was van den Kabeljaauwschgezinden Joost van Lalaing, de voogdij over hare kinderen en in 1477 de stad Vianen bemagtigd hebbende, noodzaakten zij haar, zich met hare kinderen op het slot Batestein te begeven. Niet lang echter bleven zij meester van de stad, want Walraven van Haeften, met eenige manschap, de weduwe te hulp gekomen zijnde, deed de onwettige inbezitnemers Vianen verlaten. Na het sneuvelen van Hertog Karel begaf Jolenta zich met hare kinderen naar Gent, om die aan de Landvrouw Maria van Bourgondië aan te bieden, en droeg, gedurende haar af- | |
| |
wezen, het bestuur over de stad en het Land Vianen aan Zweder van Vianen op. Ammerzoden en Broekhuizen, meenende nu geschikte gelegenheid te hebben, om hetgeen te voren mislukt was ten uitvoer te brengen, kregen, met behulp van eenige oproerige burgers en den Bastaardzoon van Brederode, Vianen weder in, waarna Broekhuizen door het volk tot Ruwaard werd aangesteld. De weduwe, van Gent teruggekomen, nam haar verblijf te Schoonhoven. Middelerwijl er door tusschenkomst van eenige Heeren over het sluiten van een verdrag werd gehandeld, liet zij zich door den Graaf van Horne en Johan van Hemert bepraten, om haren oudsten zoon Walraven aan hen mede te
geven, ten einde zich te Vianen te vertoonen, onder plegtige toezegging op hun ridderlijk woord, van hem weder bij haar te zullen brengen. Broekhuizen, zeer verblijd dien Jonkheer zoo gemakkelijk in zijne magt te krijgen, belette van Horne en van Hemert om hunne gedane belofte en verbindtenis te volbrengen, en weigerde hem weder te laten vertrekken. Hij wist den jongen Brederode er toe over te halen of liever te dwingen, hem als voogd te erkennen en zich op zekere voorwaarden onder zijn bewind te stellen. Weinige dagen daarna zond de weduwe hare twee dochters Jodoca, ook Joeste genaamd, en Johanna, om te vernemen naar den welstand van Walraven, doch ook deze werden beide te Vianen gehouden. De moeder, bedroefd over het gemis van hare kinderen, begaf zich naar Utrecht, om met hare vrienden aldaar te raadplegen. De gevangen kinderen, in het vervolg wat meer vrijheid bekomen hebbende, dan in den beginne, hadden met hulp van eenigen, die hun gunstig waren, overleg gemaakt, om hunne moeder weder in het bezit van het slot Batestein te doen komen, en haar daarvan kennis doen geven; doch aangezien een waakzame hond, op het slot, hun zeer in den weg was, en in de uitvoering van den aanslag zeer hinderlijk zijn zou, verzochten zij hunne moeder hun vergif te willen toezenden, ten einde daarmede den hond te vergeven, aan welk verzoek Jolenta, voldeed; terwijl zij er een brief bijvoegde. Toen op de bepaalde tijd het volk van de Vrouw van Brederode Vianen naderde, waren die van binnen niet gereed, weshalve het onverrigter zake weder moest aftrekken. Broekhuizen, vernemende dat er iets tot zijn nadeel gebrouwen werd, ontbood eenige ruiters in Vianen en deed naauwkeurig onderzoek naar hetgeen hem eenig kwaad vermoeden veroorzaakte. Eerst verzette hij de
wakers op het slot; daarna deed hij de koffers der Jonkvrouwen ontsluiten en doorzoeken, waarin den evengemelden brief van de weduwe met het vergif gevonden werd. Aanstonds gaf hij daarvan kennis aan de Regering van Utrecht en aan den Burggraaf van Montfoort, voorgevende dat de Vrouw van Brederode hem daardoor had trachten van kant te helpen. De Raad der stad Utrecht, aan deze beschuldiging geloof slaande, gelastte Jolenta de stad te ruimen, die, dit bevel gehoorzamende, zich in het klooster Jeruzalem buiten de stad
| |
| |
begaf, doch op Zaturdag voor Lichtmis werd haar, op verzoek van den Burggraaf van Montfoort, vergund weder in de stad te komen, onder beding, van het verschil met Broekhuizen en de stad te Vianen te zullen verblijven aan de uitspraak van hare vrienden en maagschap en de stad Utrecht, welke voorwaarden zij aannam, terwijl ook Broekhuizen, nevens die van Vianen, mede bewilligden in het noemen van zekere Zegslieden, die het geschil beslissen zouden. Hierop volgde de uitspraak, den 3den Junij, binnen Montfoort, waarbij onder anderen bepaald werd, dat het Ruwaartschap aan Broekhuizen tot op St Severijnsdag van het jaar 1480 zou verblijven, doch de goederen van Jonker Walraven van Brederode aan zijne moeder teruggeven; ofschoon Broekhuizen, zich verbonden had, de beslissing van de gekozen Regters na te leven, weigerde hij zich naar deze uitspraak te schikken en hield de goederen van Jonker Walraven in het bezit tot in het jaar 1480.
In Januarij 1481 ondernam hij, aan het hoofd van niet meer dan 135 Hoekschen, meest Utrechtschen, Leiden te verrassen. Den 20sten dier maand door hulp van het ijs over de vesten geraakt zijnde, heklommen zij des morgens ten zes ure in stilte de muur der stad; allen gelukkig binnen geraakt zijnde, begonnen zij te roepen Breêro! Breêro! Montfoort, Montfoort, en trokken onder dit getier naar het stadhuis, hetwelk welhaast bemagtigd werd, doch weinige uren later voor een gedeelte, door het vuur vatten van het buskruid, hetwelk in de onderste verdieping bewaard werd, in de lucht sprong, waarbij omtrent veertig menschen van beide aanhangen het leven verloren. De voornaamste Kabeljaauwschen dus onverhoeds overvallen, werden gevat en gevangen gezet. De Hoekschen de stad ten eenemale in hun geweld hebbende, stelden order op de Regering en telden de weerbare manschap, welke zij omtrent 6000 sterk bevonden. Het leed echter niet lang, of de Kabeljaauwsche steden, Haarlem, Delft en Amsterdam, klaagden ten Hove zoo sterk, over het gebeurde te Leiden, dat de toen regerende Vorst, Maximiliaan van Oostenrijk, den Stadhouder Joost van Lalaing bevel zond om de stad te belegeren. Ook maakte zijn volk zich eerlang van eenige sloten om Leiden meester; waardoor de stad zeer benaauwd werd. Broekhuizen, nu alle hoop om Leiden te behouden opgevende, verliet in eenen donkeren nacht met zijn volk de stad, en trok in alle mogelijke stilte naar Woerden en van daar naar Montfoort. Maximiliaan, hiervan kennis krijgende, joeg hem in allerijl na, en eischte, dat men de poorten van Montfoort voor hem opende, en Broekhuizen met zijn volk aan hem overgaf, doch die binnen waren, weigerende aan dien eisch te voldoen, verdedigden zich dapper en schoten onder het volk van den Aartshertog, wien zij zelven bijna met den kogel uit een slangenstuk
troffen; zoodat hij genoodzaakt werd naar Holland af te zakken. Te 's Gravenhage gekomen, deed hij Reinier van Broekhuizen, Jan Burggraaf van Montfoort, Hendrik van Nijevelt en meer anderen,
| |
| |
uit alle zijne landen en heerlijkheden bannen, met verbeurdte van alle hnnne goederen, welke zij onder zijn beheer bezaten.
In 1489, in stilte met 300 ruiters van Woerden binnen Rotterdam gekomen, deed Broekhuizen van daar eene poging om Gouda te overrompelen, doch daar de aanslag ontdekt werd, keerde hij met zijn gevolg naar Woerden, alwaar hij met Jan van Naaldwijk den Burggraaf van Montfoort en Hendrik van Brederode weder eenen aanslag op Leiden smeedde. Met dit opzet en van duizend uitgelezene manschappen gevolgd, kwamen zij den 13den Julij voor Leiden. Niet ver van de Zeilpoort, geraakten velen, begunstigd door de duisternis over de vesten, grachten en muren, zijnde de voorsten, reeds onder het geschreeuw van Brederode! Montfoort! in de stad gedrongen voor de stedelingen het ontdekten. Deze hadden, toen men hen door brieven tegen de onderneming waarschuwde, het wel den Stadhouder Jan van Egmond, die er tegenwoordig was, bekend gemaakt, doch het stuk verder als verdicht, onachtzaam in den wind geslagen; doch nu zochten zij dat verzuim te herstellen, door het verdubbelen van den ijver en trouw, met welke zij elkander, zoo in het verweeren der muren, als in het verdrijven der aanvallers, derwijze ondersteunden, dat de Hoekschen, na het sneuvelen van onderscheidene hunner spitsbroeders, gedrongen werden de vlugt te kiezen. Dus afgeslagen rukten zij in het wederkeeren voor het huis te Poelgeest in het dorp Koudekerk, hetwelk hun door Gerard van Poelgeest dadelijk werd overgegeven. Waarop de Hoekschen het van alle kanten versterkten en daaruit die van Leiden geen geringe schade toebragten. De Hollandsche Stadhouder deed het diensvolgens met een groot aantal krijgsknechten belegeren en met zwaar geschut zoodanig beschieten, dat de bezettelingen het slot eerlang aan den Stadhouder inruimden, die het ten gronde toe deed slechten. Broekhuizen kwam echter spoedig met Hendrik van Brederode en omtrent 500 zoo
soldaten als Rotterdamsche schutters weder binnen Rotterdam. Na het overgaan van die stad vertrok hij naar Gelderland, om daar de zaak der Hoekschen voor te staan.
Zie Velius, Chron. van Hoorn, bl. 122; van Gouthoeven, Chron. van Holl., bl. 496, 497, 521; Heemskerk, Bat. Arcad., bl. 235; 240, 245; van Alkemade, Jonker Fransen Oorlog, bl. 214-221, 248; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorst., D. I. bl. 118, 157, 158, 216; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 194, 195, 197; Burman, Utrechts Jaarb., D. III. bl. 203-210, 218-230, 497, 500; Smetius, Chron. van Nijmegen, bl. 105, 107; Aardr. Woordenb. der Nederl., D. II. bl. 763; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 73, 180, 264, 265, 268. |
|