[Jacob van Broekhoven]
BROEKHOVEN (Jacob van), geboren in 1577 te Leiden, waar hij acht malen Burgemeester was, was mede eene geruime tijd Rentmeester van Rijnland en Lid der Gecommitteerde Raden. In 1618 en 1619 was hij een der vier-en-twintig gedelegeerde Regters over Oldenbarnevelt, de Groot en Hogerbeets en niet alleen een ijverig tegenstander maar zelfs een vervolger der Remonstranten; hetwelk hij toonde in 1619 te Alkmaar, toen hij, benevens Frans van der Burgh, door Gecommitteerde Raden naar die stad werd gezonden, om het prediken der Remonstranten, hetwelk buiten de stad geschiedde, te beletten; den 23sten Mei namelijk trok Broekhoven, benevens den Schout, twee Burgemeesters en een vendel soldaten, met geladene musketten en brandende lonten, op de vergadering der Remonstranten los; bij hen gekomen, die bezig waren hunne godsdienst te oefenen, werd het volk op bevel van Broekhoven, door de soldaten met hun ontbloot geweer dadelijk geslagen en uit malkander gejaagd. In 1629 was hij onder de Gecommitteerden van de Staten-Generaal om Prins Frederik Hendrik bij het beleg van 's Hertogenbosch te vergezellen.
Hij moet zeer milddadig geweest zijn. Zoo vindt men dat hij in 1631 6000 gulden aan de Leidsche Hoogeschool schonk tot bevordering der studiën van minvermogende, doch met eenen goeden aanleg bedeelde jongelingen. Ook besprak hij bij zijn uiterste wil, geschreven den 17den Februarij 1631, de stichting van een hofje te Leiden, voor oude arme weduwen of gehuwde lieden zonder kinderen, doch nog bij zijn leven in of omstreeks het jaar 1640 deed hij zelve dit reeds bouwen. Zijne huisvrouw Emerentia Banning stichte mede een hofje voor vier weduwen.
Hij overleed den 16den Junij 1642, zijne huisvrouw den 19den Mei 1668, zoo als blijkt uit eene koperen plaat ter hunner nagedachtenis in de St. Pieterskerk te Leiden tegen den muur geplaatst.
Men vindt verhaald, dat hij, bij zijn afsterven buitengemeen ontroerd was en tegen de omstanders zou hebben uitgeroepen: ‘Ik heb vele vijanden, maar ik ben verzekerd, dat als zij mijn lijden zagen of wisten, zij met mij nog medelijden zouden hebben.’
Zie Brandt, Hist. der Reform. D. III. bl. 762, 902; de zelfde, Hist. van de Rechtspleg., bl. 51, 199, 200, 202; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 341; van Mieris, Beschr. van Leyden, D. I. bl. 58, 308-311; Fabritius, Redev. over het derde Jubelj.