voor de deur van eenen Smid vond, mede, en zakte vervolgens af naar het Bushuis; ten einde voor te komen dat de schans aan de Varkenssluis overweldigd en het Bushuis vervolgens ingenomen mogt worden. Doch aldaar vernemende dat de Roomschen in aantogt waren, om de Regulierspoort, den Stadstuin, het Halfrond en het Bushuis te bemagtigen, rukte hij voort tot op de tegenwoordige Doelenbrug, waar hij met der haast eene schans van balken en ander hout deed opwerpen, die hij met de gemelde bussen voorzag, als waren zij welgeladen, ofschoon hij inderdaad kruid noch lood had. De Schout en Burgemeesters, hierover niet weinig ontzet, verzochten Jan Broek buiten zijne verschansing te mogen spreken; aan welk verzoek hij echter niet voldeed, zonder alvorens om meer onderstand naar de Warmoesstraat te hebben gezonden. Buiten de verschansing getreden, vraagde hij Burgemeesteren: ‘wat hen met pijp, trom en vliegend vaandel derwaarts dreef?’ waarop Burgemeester Elbert Markus antwoordde: ‘Het was om zich met kruid, schut en scherp, uit den Stadstuin en het Halfrond, tegen hunne vijanden te wapenen.’ Broek vroeg vervolgens: ‘wie die vijanden waren?’ en toen daarop gezwegen werd, voer hij voort, ‘dat hij het kruid en lood hun niet wilde laten volgen, maar het ten dienste van Zijne Majesteit en den welstand der stad bewaren zou.’ Ook zeide hij ‘zoo wel voor de poorten te zullen zorgen, dat de Graaf van Megen met zijn krijgsvolk daarvoor het hoofd zou stooten.’ Terwijl zij dus in gesprek waren, kwamen 200 man, onder het vaandel, dat door Jan Kies gedragen werd, hem ter hulp; waarop Schout en Burgemeesteren terugkeerde, en Jan Broek de gemelde posten deed bezetten; tevens den Schutmeester bevelende, noch aan de eene, noch aan de andere partij eenig wapentuig te verschaffen. Gelukkig
werd kort daarna, op den Vijgendam, een verdrag getroffen, waarmede de onlust, die eene verschrikkelijke uitkomst spelde, gestild werd, zonder dat er een droppel bloeds gestort was.
Na het vertrek van Brederode zich te Amsterdam niet meer veilig achtende, verliet Broek het Vaderland en behartigde de zaken van Graaf Lodewijk van Nassau in Groningerland en te Emden, werwaarts de Graaf hem zond, om te onderzoeken, hoe veel beter en gemakkelijker hij den voorraad van meel (voor het leger in de Ommelanden) hield dan die van beschuit. Uit welke omstandigheden men bijna zou opmaken, dat hij van beroep een koornkoper of bakker was. Lodewijks leger werd verslagen, zijne volgelingen vloden naar Emden en rustte zich ter zee uit. Onder hen was Jan Broek een ijverig voorvechter. Dit maakte de haat der Regering van Amsterdam nog grooter tegen hem, en deed die zoo hoog klimmen, dat de Vroedschap eene premie van 200 gulden beloofde aan hem, die Jan Broek levende in de stad bragt en 100 guldens aan die hem zou dood slaan; terwijl tevens in beraad werd genomen een ligt scheepje tegen hem uit te rusten; om hem gevangen te nemen, of van voor de zeegaten weg te drij-