| |
[Pieter van den Broecke]
BROECKE (Pieter van den), geboren te Antwerpen in 1575, deed, na behoorlijk zijne dienst voleindigd te hebben, bij den Amsterdamschen koopman Bartholomeus Moor, als Onder-Commies zijne eerste reis naar Cabo Verde, met een schip van Dordrecht, dat den 10den November 1605 uitzeilde, en kwam den 3den October 1606, in het Vaderland terug. Sedert deed hij nog in de zelfde hoedanigheid eene reis naar Angola en later nog twee naar de zelfde Kust, als Oppercommies, een in 1609 en de tweede in 1611. Hij was in den koophandel met de Afrikaansche volken zoo gelukkig geslaagd en had zoo veel beleid en ijver betoond, dat de Gouverneur-Generaal Gerard Reynst dringend verzocht, hem als Opperkoopman naar Oost-Indië mede te nemen. Den 3den Mei 1613 stak hij met het schip Nassau in zee, als Raad van den Gouverneur Generaal, en was de eerste die van wege de Oost-Indische Kompagnie naar de Roode zee werd gezonden, waar hij te Aden den grond legde, tot eenen uitgebreiden handel. Van daar vertrok hij naar Bantam en werd door den President Jan Pietersz. Koen naar de Molukken gezonden; ook was hij een der Bevelhebbers onder Adriaan van der Dussen, die met eene vloot en 900 man op Poeloe Ay een kasteel veroverden, doch, er door de Bandanezen werden uitgedreven, bij welke gelegenheid van den Broecke zich zeer dapper kweet. Na eenige verdere verrigtingen, op de ellanden in de nabijheid van Ternate, werd hij door Koen op nieuw naar de Roode zee gezonden. Op reis daarheen, veroverde hij op de hoogte van Colombo een Portugeesch schip, met kaneel geladen, ankerde den 13den Januarij 1616 voor Mokka, en werd door den Bassa aldaar treffelijk onthaald en met een eerekleed omhangen. Bij het verhaal van dezen togt voegt hij eene vrij uitvoerige beschrijving van de geheele Turksche heerschappij in Europa,
Azië en Egypte, die van zijne kennis en wetenschap eene goede getuigenis geeft. Op de terugreis naar Bantam, waar de Gouverneur Generaal Koen resideerde, deed hij Suratte aan, vestte aldaar den handel en een kantoor, niettegenstaande de Engelschen hem poogden te weeren; veroverde een nieuw Portugeesch fregat, op den togt naar Calcutta en vernieuwde aldaar het handelsverbond, door den Vorst van dat land vroeger met den Admiraal Pieter Willems gesloten. Te Bantam teruggekeerd, ontving hij van Koen commissie om als Commandeur over de schepen Middelburg en de Duif naar Mauritius, Madagaskar, de Roode zee en Suratte te zeilen, tot bevordering van den handel en om afbreuk
| |
| |
te doen aan de Portugezen. Nadat hij, den 8sten Maart 1617 vertrokken, Mauritius had aangedaan en van daar had medegenomen wat er nog uit de vier kostbare schepen van den Admiraal Both, gestrand en gebleven, te redden was, deed hij Madagaskar aan, maar kon, wegens de onstuimigheid van het weder, en de lekheid van zijn schip de Roode zee niet bezeilen, maar stevende naar Suratte. Ook deze stad kon hij echter niet bereiken. Hij verloor in de nabijheid van de Portugesche stad Damman beide zijne schepen, met behoud echter van al het volk en het grootste deel der lading. Daar hij zich in de nabijheid van vijandige volken bevond, rigtte hij een fort op, waartoe hij onder anderen de waterleggers, met nagelen en specerijen gevuld, gebruikte. Hij noemde dit fort de Baricade ten Broecke. De lading zijner schepen en zijn fort aan de Nederlanders verkocht hebbende, wenschte hij zijn volk op eenige Engelsche schepen naar Bantam te vervoeren, doch dit werd hem geweigerd. Ten einde dus der Compagnie geene buitengewone kosten te veroorzaken, neemt van den Broecke het stoute besluit om van Suratte, dwars door Hindostan, naar Masulipatnam te trekken. Hij trok op met 103 Nederlanders en 29 Indianen, allen welgewapend, sloeg onderweg onderscheidene benden voetvolk der Raspaten, en eens eene troep ruiterij van 300 man, met groot verlies op de vlugt, en kwam ofschoon onderweg eenige gekwetsten achtergelaten hebbende, met de meesten der zijnen te Masulipatnam aan. De togt had een maand en 25 dagen geduurd. Van Masulipatnam toog hij naar Paliakatte en voerde aldaar op het kasteel Geldria, eenige tijd het bevel. Naderhand kruistte hij met den Nederlandschen Bevelhebber te Masulipatnam, de Haas, op de Portugezen, doch zonder gunstigen uitslag, en keerde dus naar Masulipatnam terug, ook hier betoonde de Mohhammedaansche Landvoogd zich in den handel ongemeen gunstig voor van den Broecke, die van
daar over Atsjin en Djambi op Sumatra, naar Djakatra vertrok en den 7den November 1618 weder bij Koen te Bantam aankwam. Hier vond hij de Compagnie in hevigen oorlog met de Bantammers, door de Engelschen ondersteund, die een Nederlandsch schip, de Zwarte Leeuw, met verraad hadden genomen. Dit deed van den Broecke, reeds weder onder zeil naar Suratta, naar Djakatra terugkeeren. Daar werd hem bevel gegeven de Nederlandsche loge tot een fort in te rigten, hetgeen met veel beleid en ijver volvoerd werd. In de Engelsche loge hadden de Javanen eene batterij gemaakt, en de Engelschen konden of wilden dit niet beletten. Zij toonden zich ook bijzonder vijandig tegen de Nederlanders, en kwamen welhaast, met eene vloot van 11 schepen, in de nabijheid der onze voor Bantam.
Van den Broecke, intusschen tot Kapitein-Majoor aangesteld binnen het Nederlandsche fort, deed onderscheidene uitvallen met vrij goed geluk, maar de bezetting was gering en bestond slechts uit 240 man. Koen liep met de Hollandsche vloot uit om de
| |
| |
Engelschen te verjagen, doch had geen geluk en was dus genoodzaakt naar Amboina te zeilen om versterking. In dien tusschentijd werd het Nederlandsche fort te lande door de Javanen en ter zee door eene Engelsche vloot van 18 schepen belegerd; van den Broecke was gedwongen, uit gebrek aan amunitie, met de Javanen te handelen en deed het op redelijke voorwaarden. Doch terwijl hij zich met een geschenk naar het Hof van den Koning begaf, werd hij, met den Geneesheer de Haan, vijf soldaten en een jongen, die hem verzelden, verraderlijk gevangen, en aan handen en voeten in een blok gesloten. Men bood losgeld voor hem aan, doch te vergeefs. Het was den Engelschen en Javanen om het bezit van het kasteel te doen, dat de moedige bezetting dadelijk, bij van den Broeckes gevangen nemen, gesloten en versterkt had. Toen voerden hem de Engelschen met zich, en streng gehouden, met den strop om den hals, werd hij door de Javanen op de wal van de versterkte Engelsche loge gevoerd, met bevel dat hij de Nederlanders tot de overgaaf zou aansporen, onder bedreiging, dat anders het fort bestormd en allen aan de vernieling zouden worden prijs gegeven. De getrouwe held deed niets anders dan tot volbarding en moed aan te manen, tot de teleurgestelde Javanen hem achterover ter aarde trokken en weder langs den grond naar het koninklijk Hof heensleepten. Door blijvend gebrek en door de Engelschen hard gedrongen, besloot eindelijk de bezetting liever het kasteel aan hen over te geven, dan aan de bloedgierige Javanen, en kwam men daarover met hen in onderhandeling. Koen had bij zijn vertrek, indien het niet anders kon, daartoe last gegeven, hij had zeker vier maanden noodig, eer hij met den noodigen bijstand van Amboina kon terugkeeren. Het verdrag was reeds gemaakt en gedeeltelijk uitgevoerd, toen eenen opstand onder de Javanen door den Pangeran aangestookt, die den Koning bedreigde en verdreef, de
geheele zaak veranderde. Van den Broecke, hoewel nog in de gevangenis, werd echter beter onthaald, het kasteel op nieuw bevestigd, en Batavia genoemd. Koen kwam eindelijk met eene vloot van 17 schepen, veroverde Djakatra, verwoestte de stad, eischtte de gevangenen op, die spoedig volgden, doch met van den Broecke kostte het meer moeite. De Pangeran, die anders niet kwaadwillig tegen hem was, zond hem eindelijk, op herhaalden aandrang van den Generaal Koen, naar dezen terug. Den dag nadat hij in vrijheid gesteld was, ging hij met de vloot naar Batavia, en werd er door allen wel onthaald uit blijdschap over zijne verlossing. Slechts korte tijd vertoefde hij aldaar, toen hij op nieuw met eene vloot uitgezonden werd om de Bantammers te beoorlogen en ‘om te halen wat zij bekomen konden.’ In December 1619 teruggekomen, werd hij al dadelijk als Commandeur over 6 schepen naar Straat Soenda gezonden, om op de Engelsche schepen te passen, maar vernam uit een aangehaald Engelsch schip, dat men den vrede gesloten had; den 9den Junij 1620 werd die vrede plegtig afgekondigd en het vredefeest gevierd. Ein- | |
| |
delijk vertrok van den Broecke als Commandeur over het schip het Wapen van Zeeland, en als Directeur over de Handelkantoren in Arabië, Perzië en Indië te Suratta, den 16den Junij 1640, naar Aden, waar hij den 22sten Augustus, na het uitstaan van vele stormen, aankwam. Van Aden, waar hij de zaken op goeden voet bragt, vertrok hij naar Suratte; hij landde, na Socotara te hebben aangedaan, aldaarden 1sten October 1620 aan; bezocht en ordende voorts de verschillende Nederlandsche kantoren in Hindostan, en vestigde zich te Suratte. Hier had hij al zijn beleid en wijsheid noodig om met de inlanders vrede te houden; vooral toen het Nederlandsche schip de Samson uit Maaka aankwam, dat eenige schepen
had genomen, toebehoorende aan de verschillende Vorsten van Indië, en toen de Engelschen den Koning, uit deze zeerooverijen, want dat was het waarlijk, krachtig betoogden dat zij de waarheid hadden gezegd als zij zeiden, ‘dat de Nederlanders dieven en geene kooplieden waren.’ Hij wist zich nogtans te redden, en wist de goede verstandhouding met de naijverige Engelschen zoo te bewaren, dat deze soms in de expeditiën der Nederlanders deelden, en de Admiraal Jacob Dedel op de reede van Suratte, met hulp der Engelschen, drie groote Portugeesche kraken vernielde. Hij vertoefde te Suratte tot in 1626, altijd met moedigen en voorzigtigen ijver het belang van den Nederlandschen handel behartigende, geacht en vereerd door de inlanders en hunne Vorsten en in goede verstandhouding met de Engelschen, gelijk hij zich ook van hunne schepen deed vergezellen, toen hij, door een Gezant van den Koning van Perzië uitgenoodigd, zich met eene vloot van 12 schepen naar Gamron en Ormus begaf, ook daar hoog begunstigd en vereerd. Ofschoon zijne diensttijd in 1626 ten einde was, bleef hij, op dringend verzoek van Gouverneur en Raden van Indië, nog eenige tijd te Suratte. Doch na zijne terugkomst met eene rijkgeladene vloot van Ormus en Gamron in 1628, werd hij eindelijk van zijne getrouwe dienst, van 9 jaren en 7 maanden, in April 1629 ontslagen; zeilde met een cargazoen van 12 tonnen gouds naar Batavia, gevolgd door de achting en droefheid over zijn vertrek van alle de inwoners van Suratte. Hij vond Batavia door 80000 Javanen belegerd, doch had het genoegen te zien hoe dit beleg werd opgebroken; hoe wel hij met geheel de Oost-Indische Kompagnie het verlies van den Gouverneur Koen betreuren moest, die den 20sten September 1629 te Batavia ontsliep. Als Admiraal eener rijke retourvloot, heesch hij zijn vlag op het schip Utrecht en ging, den 17den Deecember 1629, met 9 schepen onder
zeil naar het Vaderland. Op die reis ging het schip Dordrecht door brand verloren, maar de overige 8 kwamen den 6den Julij 1630 behouden binnen. Hij schijnt later weder naar Indië te zijn teruggekeerd, althans wij lezen dat hij in 1640 en 1641 als Kommandeur Malakka hielp belegeren en in het laatstgenoemde jaar in het leger voor die stad, aan eene uitterende ziekte en ten gevolge van het ongemak, het welk hij daar leed, overleden is.
| |
| |
Uit alles blijkt dat van den Broecke een man geweest is van veel beleid, moed en getrouwheid. Zijne daden door hem zelven in alle eenvoudigheid verhaald, zijn een sprekend bewijs dat hij juist geschikt was voor de aanzienlijke, maar altijd moeite- en arbeidvolle posten hem toevertrouwd. In het bijzonder wist hij met de Magtigen en Regenten der volken met welke de Nederlanders handel dreven, zeer beleefd en verstandig om te gaan, en genoot aller achting, gelijk hij daarvan menigvuldige bewijzen ontvangen heeft. Hij was een man die der Oost Indische Kompagnie groote diensten bewezen heeft, en die meer dan anderen tot haren bloei heeft toegebragt, een wel berekende handelaar, een moedig Commandeur, een stout en dapper Krijgsman.
Zijn portret gaat uit gegraveerd door Adriaan Matham in 4o en door Izaäk Ledeboer in klein folio. Onder het eerste leest men:
Dit is die van den Broeck die Parssen deed verwonderen,
Die n eerst den Batavier op 't Roode Meyr quam donderen,
Die bij den Arabier en Indies vasteland,
Het eerst voor 't Hollandsch volck den handel heeft geplant.
Zijne sprenk was: Een uer betaelt het al.
Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost Indië, D. I. b. bl. 247, D. II. b. bl. 38, D. III. b. bl. 80, D. IV. a. bl. 444-491, D. V. a. bl. 184, 232, 233, 341; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 233-259, 368, 370, D. II. bl. 358; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. VI. St. I. bl. 336; Algem. Konst- en Letterbode 1846, D. I. bl. 6; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 122, 617-620; maar vooral de Historische en Journaelische aanteyckeningh van 't gene Pieter van den Broecke op syne Reysen, soo van Cabo Verde, Angola, Gunea en Oostindien (aenmerckenswaerdigh) voorghevallen is; door v.d. Broecke zelven beschreven, hetwelk wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|