de gunst, dat de stad niet door troepen als overstroomd zou worden; dat hare schulden behouden bleven; dat de gelden van de Weeskamer, die van de Kamer der onbeheerde nalatenschappen en andere, er voor behoed bleven, om in de Amortisatiekas te worden verzwolgen. Het gelukte hem ook de Amsterdamsche Bank, een gedenkstuk van den handelsbloei dier stad, te behouden, alsmede andere instellingen, waarop de ingezetenen prijs stelden. Dikwerf verzachtte hij uit eigene middelen de nadeelen, die de algemeene hervorming, noodzakelijk geworden door de nieuwe orde van zaken, aan een groot getal Ambtenaren der stad had veroorzaakt. Zijn ijver voor zijne geadministreerden, deed hem intusschen niet in het minste nadeel bij het Hoofd van den Staat, dat hem, om hem voor zijne diensten te beloonen tot Lid van het Legioen van Eer en tot Baron van het Keizerrijk verhief. Tijdens de gebeurtenissen in 1813, vermeende van Brienen geenszins, gelijk zoo vele anderen, het bloed en het leven zijner medeburgers te moeten aanbieden, maar hij was veeleer van oordeel, dat men de Regering den ongelukkigen toestand van het Hollandsche volk moest onder het oog brengen. Zijn gevoelen, de algemeene goedkeuring van het Plaatselijk Bestuur verworven hebbende, begaf hij zich met Anthonius Warin, Lid van het Gemeentebestuur naar Parijs, om het Algemeene Bestuur met dien toestand bekend te maken. Daar de inhoud van het adres was uitgelekt, werd van Brienen niet ten gehoore toegelaten; zijn verblijf te Parijs werd verlengd, en hij bevond zich aldaar nog, toen de omwenteling in Holland een aanvang nam. Hoezeer hij zich in de Fransche Hoofdstad in eenen zeer moeijelijken toestand bevond, hield hij niet op zich aldaar voor het welzijn van het land en zijne landgenooten bezig te houden. Bijzonder nam hij het lot ter harte van de ongelukkige gijzelaars, die de Franschen uit de stad Utrecht hadden medegevoerd. Hij mogt het genoegen
ondervinden, dat hun de vrijheid werd wedergegeven. Eerst na de gebeurtenis van den 31sten Maart 1814, werd het van Brienen vergund naar zijn Vaderland terug te keeren. Hij werd aldaar in het zelfde jaar, tot Lid van de Staten der provincie Holland benoemd en in de Ridderschap opgenomen. In 1814 werd hij door Koning Willem I tot Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal benoemd, eene betrekking, welke hij tot aan zijne dood, den 10den October 1839, vervulde, en in welke hij, door zijne openhartigheid en onafhankelijkheid, zoo veel dit in zijn vermogen was, de belangen zijner medeburgers heeft voorgestaan en behartigd. Bij Koninklijk besluit van 6 October 1825 werd hij erkend af te stammen van het oud adellijk geslacht van Brienen. Bij den geweldigen watervloed in ons Land, in dat zelfde jaar, schonk hij eene som van 100,000 gulden en gaf alzoo aan alle waarlijk edelen en deugdzamen een schoon voorbeeld en eenen prikkel tot de uitoefening der zoo schoone deugd van weldadigheid. - Hoe hooggeplaatst, was hij steeds nederig, voorkomend, en kenmerkte hij zich door hulpvaardigheid, waar die werd ingeroepen.