zijnde, werd hij in 1638 door den Pausselijken Vicaris Filips Roveen, met Jacob de la Torre, naar Rome gezonden, om aan het Pausselijke hof verslag te doen van den toenmaligen toestand der Hollandsche zending en tevens eenen medehelper voor den grijzen Vikaris te verzoeken. De zelfde reis ondernam hij nogmaals in 1655 insgelijks in gezelschap van de la Torre. Op eene deze reizen werd hij tot Doctor der Godgeleerdheid en Pausselijke Pronotaris verheven. Toen Johannes van Neercassel in 1662 tot Pausselijk Vikaris werd aangesteld, werd hij tot zijnen Raadsheer verkozen. Hij overleed te Utrecht den 19den September 1683. Van Brienen was zeer nederig van aard, en als Johannes van Neercassel op van Brienen's jubeljaar predikte zeide hij dat een oud Pastoor, bij dusdanig eene gelegenheid, niet zoo zeer zijne juichtoonen moest doen hooren als zijne misslagen beweenen.
Onder den versierden naam van Abraham van der Mat heeft hij in de Nederduitsche taal onderscheidene Meditatiën geschreven als: over den Advend, over het lijden des Heeren, over het Sakrament des Outaars, en over de tegenwoordigheid Gods, welke na meer dan eens gedrukt te zijn geweest allen bij elkander te Leiden in 1709 zijn uitgegeven.
Ook heeft hij in handschrift nagelaten eene Geschiedenis der Pastoors van St. Geertruidakerk te Utrecht.
Zijne afbeelding gaat in prent uit naar eene schilderij van Gio(rgius) Wijckersloot, gegraveerd door van Dijck in folio.
Zie v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. I. bl. 417, 438, 440; D. II. bl. 83; Burman, Traj. Erudit. bl. 33 et 34; Hoynck van Papendrecht, Hist. der Utrechts. Kerken, bl. 20, 22, 23; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univers.; Glasius, Godgel. Nederl.