Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1292]
| |
nomen hebben, zag in 1530 het levenslicht. Hij was volgens Florent le Comte, die Breda als zijne geboorteplaats opgeeft, uit een adellijk en aanzienlijk geslacht, doch volgens Descamps de zoon van eenen boer. Zich op het Schilderen toeleggende, leerde hij die kunst bij Pieter Coucke of Coecke van Aalst en toen hij dezen verliet ging hij werken bij Jeronimus Koek en reisde vervolgens naar Frankrijk en van daar naar Italië. De penseelbehandeling van Jeronimus Bos aangenomen hebbende, volgde hij dezen zeer natuurlijk na en maalde, even als deze spokerijen en potsigheden, waarom hij van velen den naam van Pier den Drol bekwam. Om zijne voorstelling van boerentafereelen als: Bruiloften, Kroegen, Kermissen enz., werd hij de Boeren Breugel genoemd; terwijl anderen hem ter onderscheiding van de latere Breugels ook wel den Ouden Bruegel noemen. Weinige stukken zijn er van hem voorhanden, welke men zonder lagchen beschouwen kan, of die ten minste de stemmigsten en stuurschsten niet doen meesmuilen en grimlagchen. Op zijne reizen schetste hij vele gezigten naar het leven, welke hij naderhand op zijne schilderijen overbragt, zoodat men zeide, dat hij in de Alpen zijnde, alle bergen en rotsen ingezwolgen, en thuis komende die weder op de doeken en paneelen uitgebraakt had. Van zijne reizen teruggekeerd, vestigde hij zich te Antwerpen, waar hij na het jaar 1551 in het Gild of de Schilderskamer kwam. Veel arbeidde hij voor zekeren koopman Hans Frankert, een hupsch man, die gaarne in Breugels gezelschap was en dan ook dagelijks zeer gemeenzaam met hem verkeerde. Met dezen Frankert ging Breugel dikwijls buiten bij de boeren ter kermis en ter bruiloft, verkleed in boerengewaad, wanneer zij ook onder schijn van aan de bruid of den bruidegom vermaagschapt te wezen, giften en geschenken deden. Bij dusdanige gelegenheden schepte Breugel vermaak in het boerenbedrijf, hun eten, drinken, dansen en springen, vrijaadjen en andere boerterijen, te beschouwen; al het welk hij daarna, zoo in water- als olieverw, klugtig en aardig wist na te bootsen. De boeren en boerinnen kleedde hij eigenaardig en beeldde het dom en onhandig bedrijf der huislieden in hun gaan, staan of andere bewegingen zeer natuurlijk af. Toen hij nog te Antwerpen woonde, hield hij huis met eene dienstmaagd, die er wel uit zag, en met wie hij ook in het buwelijk zou zijn getreden, indien hare leugenachtige geaardheid hem geen afkeer voor haar had doen opvatten. Om dan van haar ontslagen te worden, ging hij met haar een akkoord aan, dat hij het tal harer leugens op eenen kerfstok zou snijden waartoe hij zich eenen vrij langen aanschafte en dat indien die stok binnen zekeren tijd vol werd, niets van het huwelijk worden zou, zoo als ook eerlang het geval was. Daarna verliefde hij op Maria Coucke de dochter der weduwe van zijnen eersten meester Pieter Coucke, die met hare moeder te Brussel woonde en door hem dikwijls op den arm gedragen was. Hij trouwde haar, en bleef met zijne vrouw te Brussel | |
[pagina 1293]
| |
wonen, ten einde alzoo het dienstmeisje te eerder uit zijne zinnen te stellen. Bij deze vrouw verwekte hij twee zonen: Pieter Breugel, veelal, om hem van zijnen vader te onderscheiden, Pieter Pietersz. Breugel genoemd, en Johan Breugel, die beide volgen. Hij overleed in 1569, zij in 1578 en beide liggen te Antwerpen onder eene zerk begraven. De Onde Breugel was een stil en geschikt man, niet zeer spraakzaam maar ongemeen grappig in gezelschappen, niet zelden de lieden met eenig gespook of vreemd gedruis vervaard makende. Het Museum Boymans te Rotterdam bezit van hem twee stukken, ieder voorstellende: Een dorp aan een water gestoffeerd met vele beeldjes. Vele zijner vreemde en kluchtige verbeeldingen worden in prent gezien, zoo in hout gesneden als geëtst. Hij zelf sneed in hout: De Historie van Ourson en Valentijn, en etste in 1553 Eenige Rijngezigten. Door andere voorname Plaatsnijders, zijn vele prenten naar zijne teekeningen in koper gesneden; als: Veertien groote Landschappen door Jeronimus Koek. Twee Rijngezigten door Kornelis Kort. Het vrouwtje in overspel door Pedro Perret. Het sterfbed van Maria. De vette en magere keuken. De zeven Deugden en zeven Ondeugden. De keisnijder. Eenige Boerenbruiloften, Spokerijen en veel meer andere vreemde en kluchtige onderwerpen. Breugel moet eene menigte net en zuiver behandelde teekeningen met eenige schriften daartoe betrekkelijk hebben nagelaten. Zijne afbeelding ziet men in van Manders Leven der Nederl. Schilders, plaat I, bovendien gaat hij in prent uit gegraveerd door E. Sadeler en geëtst door Antony van Dyck, beide in folio. Dominicus Lampsonius spreekt Pieter Breugel dus aan Quis novus hie Hieronymus Orbi
Boschius, ingeniosa Magistri
Somnium peniculoque stiloque
Tanta imitarier arte peritus;
Ut superet tamen interim et illum?
Macte animo, Petre, maetus ut arte;
Namque tuo, veterisque Magistri
Ridiculo, salibusque referto
In graphices genere inclita laudum
Praemia ubique; et ab omnibus ullo
Artifice haut leviora mereris.
| |
[pagina 1294]
| |
Hetwelk wij aldus vertaald vinden: Vergis ik mij, of is Jeroen weêrom gekomen?
Neen; 't is een ander, wiens penseel
En hand zijns Meesters geest en snakerige droomen
Vol geestig nabootst op 't paneel,
Ja zelfs te boven streeft, Uw vindingrijke greepen,
O Pieter, staan der wereld aan,
Uw geest, door 's Meesters geest op boert en klucht geslepen,
Bevlijtig' zich staag voort te gaan:
Zoo wordt geen minder roem dan andren u gegeven,
Zoo hoort ge uw' naam alöm op aller tongen leven.
Zie van Mander, Leven der Nederl. en Hoogd. Schild. D. I. bl. 184-191; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetens.; Immerzeel, Levens en werken der Kunst.; Biogr. Univers.; Wonder, Alphab. Lijst van Nederl. Kunsts.; Catalog. van Schilder. in het Museum Boymans, te Rotterdam bl. 10. |
|