[Gerardus van Breuckelaar]
BREUCKELAAR (Gerardus van) of van Broekelaar, een Arnhemmer van geboorte, Priester van St. Catharina-kerspel te 's Hertogenbosch, voer in het jaar 1579 hevig tegen de Hervormden uit, zeggende onder anderen, ‘dat die genen welke naar de nieuwe Predikanten liepen, om hunne duivelarij te hooren, eeuwig verdoemd waren. Zij die zulks toestonden, hetzij hooge of lage Overheden, zouden kwalijk varen.’ De Regering hiervan onderrigt, ontbood den Priester, en bestrafte hem. Hij ontkende zijne gezegden niet, maar voegde er bij, ‘dat, ofschoon hem dit zeggen verboden werd, hij zulks geenszins laten zou, alzoo hij niet maar de geest Gods het was, die sprak.’ Ook onderteekende hij zelf hiervan eene verklaring ten overstaan van de Schepenen Jonkheer Johan Monincx en Reinier van Everwijn. Maximiliaan van Hoorne, Heer van Lokeren, Bevelhebber der stad, bij het teekenen van deze verklaring tegenwoordig, deed hem, om zijne oproerige taal, met toestemming van Schepenen, door zijne Hellebaardiers, ter stad uitzetten; doch de Hoofdschout Jonkheer Jakob van Brecht, bragt hem, met bewilliging van eenige Roomsch-Katholijken, weder daar binnen. In dezen stand van zaken vreesde men voor een algemeen bloedbad, dat zeker zou hebben plaats gehad, indien niet eenige burgers tusschen beide waren gekomen, en het gelukkig wederhouden hadden.
Breuckelaar was vrij wel in de Hebreeuwsche, Grieksche en Latijnsche talen bedreven, ook een liefhebber der Latijnsche dichtkunde. Hij heeft geschreven en door den druk gemeen gemaakt:
Victoria Turris Davidicae contra Turram Babylonicam, pro Venerabili Sacramento Altaris etc. accedit Tessera Reformatae Religionis. Sylvaed. 1580. 8o.
Prodromus Pacis. Sylvaed. 1580. 8o.
Oda Triumphalis civium Sylvaeducensium. Sylvaed. 1588. 4o.
Zie Bor, Beschr. van 's Hertogenbosch, bl. 42 en 43; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh. D. II. bl. 433; van Heurn, Hist. der Stad en Meijer. van 's Hertogenb. D. II. bl. 116 en 117; Kok, Vaderl. Woordenb. D. VIII. bl. 1078; de Chalmot, Biogr. Woordenb. D. IV. bl. 310; Hermans, Comm. Onom. Liter. pag. 10.