In zijn eerste huwelijk verbonden aan Geertruid van Oldenbarneveld, dochter van 's Lands-Advokaat Johan van Oldenbarneveld, volgde hij diens begrippen bij het uitbarsten der Staats- en Kerktwisten. Na het gevangennemen van zijnen schoonvader, stelde hij alle pogingen in het werk, om dezen te doen ontslaan, later om diens leed te verzachten. Hij deelde vervolgens in den rampspoed van dat geslacht. Men beschreef hem niet langer onder de Edelen van Holland en weerde hem alzoo uit de Staatsvergadering. Hij bleef echter Voorzitter in gemelden Raad.
Toen hij in Januarij 1633 te 's Gravenhage overleden was, waren de driften in zoo verre bekoeld, dat de Staten van Holland geen zwarigheid maakten, om aan de gewoonte der tijden te voldoen en staatswijze, zijne begrafenis te verzellen. In het koor der kerk te Veenhuizen is eene prachtige tombe voor hem opgerigt, waarop zijne beeldtenis levensgroot, in wit marmer, op een zwart marmeren bed ligt.
Hij was viermalen gehuwd, eerst met Geertruid van Oldenbarneveld, daarna met Maria van Duivenvoorde, vervolgens met Anna van Lynden en eindelijk met Maria van Hinjossa, Vrouwe van Zaanden. Bij zijne tweede vrouw won hij twee dochters.
Zie Gouthoeven, d'oude Chron. van Holl. bl. 123; Brandt, Histder Reform. D. II. bl. 647, 665, 842, D. IV. bl. 74; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 890; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 96, 258, 390; Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. XI. bl. 72 en 73; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 171 en 172, D. II. bl. 571; de zelfde Peter de Groote in Holl. en te Zaand, D. II. bl. 131 en 132; Aardr. Woordenb. der Nederl. D. XI. bl. 552, en vooral Mr. H. Beijerman, Bijzonderh. rakende een gezantschap door onze Republiek in 1615 naar het Noorden afgevaardigd, in Vaderl. Letteroef. 1844, Mengelw. bl. 457-481.