Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1249]
| |
[Hendrik van Brederode]BREDERODE (Hendrik van), zoon van den voorgaande, geboren te Brussel in December 1531, was toen hij den ouderdom van 25 jaren bereikt had, een der mededingers naar de waardigheid van Coadjutor in st. Baafsabtdij te Gent, doch zij werd aan den beroemden Wigle van Aytta van Zwichem opgedragen. Hij zocht zich aangenaam bij den Koning te maken en zulks gelukte hem; ook gaf Filips hem, ten jare 1559, het bevel over eene bende van Ordonnantie. Doch kort daarna, eenen weerzin krijgende aan de dwingelandij in het burgerlijke en in de godsdienst, voegde hij zich aan de zijde van Oranje en anderen die den Kardinaal de Granvelle openlijk wederstonden. Hij kwam vrijmoedig uit voor de leer der hervormden, zelfs door onderteekening van hunne geloofsbelijdenis, welke hij ook openlijk onder zijn gebied liet prediken en trachtte zooveel in hem was de volgelingen van Luther met die van Calvijn te vereenigen. In het begin van 1566 hield de Landvoogdes Brederode nog voor goed Catholiek, ofschoon er een Boekdrukker te Vianen was, die kettersche boeken drukte en twee of drie Predikanten, welke die boeken maakten; terwijl Alonzo del Canto haar berigtte, dat alle de kettersche boeken, welke door deze landen verspreid werden, van Vianen uitgingen. Toen, in het jaar 1566, de Nederlandsche Edelen een Verbond aangingen tegen de Spaansche dwingelandij en de invoering van de inquisitie, was van Brederode een der eerste die dit Verbond en het Smeekschrift ter verkrijging van vrijheid van godsdienst teekenden en onderschraagden, ja, al wat hem dierbaar was daarvoor opzetteden. Hij woonde dus niet alleen alle de zamenkomsten der Verbondene Edelen bij, maar hij was het ook, die het Smeekschrift den 5den April 1566 der Hertogin overhandigde, en daarbij het woord voerde. Hij was te dien einde den 3den April te Brussel gekomen, en men verhaalde, dat hij zou gezegd hebben: ‘zij dachten dat ik te Brussel niet zou durven komen; welnu, ik ben er en zal er misschien op eene andere wijze uittrekken.’ Den 10den April trok hij er uit aan het hoofd van 150 ruiters. In het Huis van Kuilenburg te Brussel rigtte hij een groot gastmaal aan, op hetwelk verschenen allen, die tot het Verbond behoorden en reeds tot 300 Edelen waren aangegroeid. Op dit gastmaal namen zij, zoo als sommigen berigten, den naam van Geuzen, dat is Bedelaars, openlijk aan, doch Brederode noemden zij den Hersteller der verloren vrijheid. Van hier begaf hij zich naar Antwerpen, waar meer dan vier duizend burgers zich verzamelde voor het huis, in hetwelk hij zijnen intrek had genomen. Met eenen vollen beker in de hand vertoonde hij zich aan het venster en sprak de zaamgevloeide schare aldus aan: ‘Mannen van Antwerpen, ik ben hier met gevaar van mijn goed en leven, om u te beschermen en van het onmenschelijke geloofsonderzoek en de bloedbevelen te bevrijden. Wilt gij hiertoe met en onder mij medewerken | |
[pagina 1250]
| |
neemt dan de teug aan, welke ik u toebreng, en steek tot teeken uwer toestemming, de handen omhoog.’ Daarop dronk hij, en aller handen vlogen onder een oorverdoovend gejuich in de hoogte. Kort daarna verliet hij onder het uitgeleide der menigte de Scheldestad en bevond zich den 23den April reeds weder te Vianen. Den 5den Julij verscheen Brederode met eenige andere der Verbonden Edelen en een groot gevolg weder te Antwerpen, waar hij veel aanhang en naloop bij het volk vond, terwijl het verblijf van den Graaf van Megen aldaar en de verwachtte komst van den Graaf van Aremberg bij de Hervormden het vermoeden deed ontstaan, dat beide last hadden, met behulp van de Regering, in het geheim krijgsvolk in de stad te brengen. Hij koos partij tegen Megen, doch begunstigde geenszins de scheurmakers. Intusschen drong de overheid bij de Landvoogdes zoo op zijne verwijdering als op die van den Graaf van Megen aan. De laatste vertrok, doch Brederode bleef, aangezien eene partij hen met geweld aldaar houden wilde, ofschoon hij aan Graaf Lodewijk van Nassau schreef, ‘wij zijn hier in den muil der wolven; ieder oogenblik zijn wij in gevaar dat men ons den keel komt afsnijden.’ Het doel van zijn verblijf te Antwerpen was blijkbaar, om, tot aan de komst van den Prins van Oranje, de orde te handhaven, want nadat hij den 13den Junij 1566 dien Prins, welke door de Landvoogdes derwaarts gezonden was, met eenen grooten stoet had ingehaald, verliet hij den volgenden dag die stad, en begaf zich op 's Prinsen verzoek naar St. Truijen, waar de Bondgenooten door hunne hoofden beschreven waren tegen den 14den Julij, zekerlijk om middelen te beramen tot het verkrijgen van hetgene de Landvoogdes hun beloofd had, doch, onder schijn van te beraadslagen over het antwoord, dat zij haar zouden geven op den brief, waarbij zij den bijstand der Edelen, tot verstoring van de openlijke vergaderingen der zoogenaamde ketteren, met vleijende woorden inriep. Later doorreisde hij zelf onderscheidene steden van Holland, om onder de hand aanhang te maken en het Verbond bij de voornaamste inwoners goedkeuring te doen wegdragen. Onder anderen kwam hij te Hoorn, waar hij met zijne gemalin zeer feestelijk onthaald werd. Onder den maaltijd hing hij den Burgemeester Willem Pietersz. Enkhuizen, terwijl deze eenigzins beschonken was, half met half tegen diens wil, eenen gouden geuzenpenning om, waarover die Burgemeester des anderen daags zeer verlegen was, en niet zonder reden, want na de komst van den Hertog van Alva kostte hem dit een goed deel zijner middelen. Ook schijnt Brederode met Duco van Martena werkzaam geweest te zijn, om Friesland voor de goede zaak te winnen. In het begin van 1567 stelde Brederode, uit naam zijner Bondgenooten, nog een smeekschrift op aan de Landvoogdes, en zond het van Antwerpen naar Brussel, alzoo hem verboden was aldaar te verschijnen; doch toen ook daarmede niets gewonnen | |
[pagina 1251]
| |
werd en integendeel de tijdingen uit Spanje nog dagelijks ongunstiger werden, en de Gouvernante zich sterk ten oorlog toerustte, begonnen de Bondgenooten ook volk te werven. Een bewijs dat Brederode voor de vrijheid van godsdienst alles veil had, is dat hij, het smeekschrift aan den Koning, waarbij 30 tonnen schats voor het bekomen van die vrijbeid werd aangeboden, niet slechts teekende maar zich zelfs voor 10000 kroonen aansprakelijk stelde. Geen minder warme ijver bezielde hem voor het behoud van de burgerlijke vrijheid, want hij verbond zich naderhand tot het opbrengen van 12000 Karelsgulden, indien de Nederlanders zich in staat wilde stellen, om het juk der dwingelandij door geweld van wapenen af te schudden. Bij zulke aanbiedingen en als men, niettegenstaande de uitgestrekte bezittingen van Brederode, in aanmerking neemt, dat zijn jaarlijksch inkomen in eene opgave van de inkomsten der voornaamste Heeren in de Nederlanden slechts op 8140 gulden begroot wordt, toonde hij met de daad door het versterken van zijne sloten Ameide en Vianen, en door het aanwerven van krijgsvolk, dat de zaak hem regt ernst was; en dat ofschoon het hem aan magt mogt ontbreken, het hem echter nimmer aan goeden wil zou feilen, om tot een medehelper ter verlossing van het verdrukte Nederland te verstrekken. Het weigeren om den nieuwen eed te doen was mede een onloochenbaar blijk, dat hij het geweld van Filips niet schroomde; hierdoor viel hij ook in de hoogste ongenade bij de Landvoogdes, wier gunst hij naderhand nooit meer winnen kon. Zij ontnam hem, evenwel eerst in April 1567, zijne bende van ordonnantie, wegens zijne alles te bovengaande stoutheid. Of hij echter gezocht hebbe, zich met haar en den Koning te verzoenen, zoo als men wil, is onzeker. Zoo veel gaat vast, dat hij, in het begin van 1567, met onwrikbaar besluit, zich voor de Hervorming verklaarde, gelijk hij weinige maanden vroeger de beelden uit de kerken in het Land van Vianen had laten wegnemen, naar men verhaalde, onder het muziek van trom en fluit. De Hertogin gemagtigden naar 's Hertogenbosch gezonden hebbende, om de burgerij aldaar onder eenen nieuwen eed te brengen, trachtte, toen dit niet gelukte, op eene listige wijze den Graaf van Megen met eenig krijgsvolk binnen den stad te krijgen; doch de gemeente hiervan kennis bekomen hebbende, vaardigde Herman de Ruiter aan Brederode af, die, in Februarij 1567, Antonie van Bombergen derwaarts zond. Men liet hem met zijn volk binnen, doch hij hield het er niet langer dan tot in April, wanneer hij, gedrongen door de Landvoogdes, die de personen en goederen der ingezetenen, alom deed aanslaan, de stad verliet, welke, sedert Spaansche bezetting innam. Megen zijne aanslag op 's Hertogenbosch aldus verijdeld ziende scheepte met een regement voetvolk, uit de Landen van Heusden en Altena de rivier over naar den kant van Gorinchem; maar de burgers dier stad, onder welke Brederode aanmerkelijken aanhang had, en waar hij dikwijls met de Verbonden Edelen | |
[pagina 1252]
| |
hijeen kwam ten huize van Pieter Janszoon van Grootveld in de Roos, hielden, beducht dat Megen ook iets tegen hunne stad in den zin had, in groote menigte wacht aan de poorten om hem buiten te houden. Hij trok daarop de stad voorbij, en voegde zich in Liesveld bij den Hertog van Brunswijk, met wien vereenigd hij Ameide, overviel, hetwelk door hem genoegzaam werd uitgeplunderd. Door de Landvoogdes onderrigt, dat Brederode, die omtrent Vianen meer dan 3000 krijgslieden bijeen had, Utrecht dacht te verrassen, rukte Megen derwaarts, bezette het slot Vreeburg en rigtte tot verzekering van het gewest een blokhuis op te Vreeswijk aan de Vaart, waardoor het volk van Brederode zich den aanvoer van leeftogt uit Holland en het Sticht zag afgesneden. Zijne knechten dus verstoken van de hoop om Utrecht in te krijgen, koelden hunnen moed aan het klooster Marienwaard, dat geplunderd werd. Sedert doorliepen zij het platte land van Utrecht en Holland, beroovende onderscheidene kerken en kloosters. Brederode zelve had zich, middelerwijl geworpen binnen Amsterdam, ter gelegenheid van eene nieuwe beroerte, aldaar in den aanvang des jaars ontstaan en waaruit hij hoopte eenig voordeel voor de gemeene zaak te zullen bewerken. Hij begaf zich, op den avond van den 27sten Februarij, te paard naar Ouderkerk, en ging van hier, slechts door twee Edellieden vergezeld, te voet tot digt bij de stad, alwaar hij Clement Volkertsz. Coornhert bij zich in de herberg ontbood, ten einde met dezen te overleggen, op wat wijze hij best in de stad zou kunnen geraken; dit was bezwaarlijk, want aan de poorten werd te dier tijde, scherpe wacht gehouden en niemand vreemds ingelaten, dan die zijnen naam en zijne woonplaats opgaf; ook was het aan alle vreemdelingen ontzegd door de boomen binnen te komen. Maar Coornhert hem, alleen, door zijne beide Edellieden vergezeld, in eene open schuit hebbende doen treden, deed hen, zonder zich aan het roepen der wacht te storen, snel door den Amstelboom roeijen en bij de Turfmarkt aan wal zetten. Naauwelijks was Brederode binnen Amsterdam, of hij werd gevolgd door zijne echtgenoote, de Gravin Amelia van Nieuwenaar, eene vrouw zoo edel van hart als aanzienlijk van geboorte, welke niet schroomde het lot van haren gemaal met hem in trouwe liefde te deelen; zij kwam in de stad, verkleed in het gewaad eener landvrouw. De Regering, kort hierop vernemende, dat Brederode, wien zij het hoofd van alle Geuzen noemde, in de stad was, stond niet weinig bedremmeld, wijl zij geloofde, dat hij door de Onroomschen ontboden was; ofschoon zulks in de Gedenkschriften van Laurens Jakobszoon Reaal ontkend wordt. De onroomschen waren met dit al zeer in hunnen schik met de tegenwoordigheid van zulk een aanzienlijk hoofd. De voornaamsten lieten zich dagelijks in zijn gezelschap vinden. Ook begaven zich vele Edelen en voorname burgers uit Braband, Artois, Henegouwen, Vlaanderen, Holland, | |
[pagina 1253]
| |
Friesland en het Sticht naar Amsterdam, waar zij, vermomd als kooplieden, schippers of boeren, den wachters aan de poorten valsche namen opgaven; onder deze Edelen waren Sjoerd Beyma Hartman Galama, Lancelot van Brederode, Willem van Blois, gezegd Treslong, Gijsbert van Duivenvoorde, Albrecht van Huchtenbroek en Josua van Alveringen. De toevloed van zoo veel volks gaf gelegenheid tot het vernieuwen van eene scherpe keur op het bewaken der stad en op het toezigt aan de poorten, welke den 3den Maart afgekondigd werd, en onder anderen behelsde, ‘dat alle vreemdelingen, die binnen drie weken in de stad gekomen waren, binnen de tijd van vier en twintig uren gehouden waren te vertrekken, op eene boete van zes Karelsguldens, ten ware de Wasrden of Waardinnen dier vreemdelingen, binnen die tijd, bij den Schout kwamen, en zich borg stelden voor het goed gedrag en de getrouwheid hunner gasten.’ Intusschen was men te Brussel niet minder beducht, dat de komst van Brederode en van zoo velen der Verbonden Edelen te Amsterdam iets euvels brouwen mogt; en de kommer vermeerderde, toen men vernam dat er, omtrent Vianen, eenig krijgsvolk bijeen trok. De Landvoogdes vond derhalve geraden Jacob de la Torre, Secretaris van den Geheimen Raad, die zich destijds te Utrecht bevond, aan de Regering van Amsterdam te zenden, met eenen brief, waarin zij haar vermaande, ‘om den Heer van Brederode, door overreding of uitgedrukt bevel, de stad te doen ontruimen, waartoe zij zich des noods ook van de troepen des Graven van Megen bedienen mogt.’ Toen la Torre van twee Schepenen verzeld, aan Brederode zijnen last ontvouwde, verklaarde deze ongehouden te zijn, zich aan het bevel der Landvoogdes te gedragen zoo lang het hem niet getoond werd, zich te gelijk met hooge woorden beklagende, ‘dat men zijne verdediging ten Hove niet had willen hooren, daar hij 's Konings getrouwe dienaar, en zelfs bereid was, tegen de wederspannelingen te paard te zitten; tevens had zij bevel gegeven, om de bolwerken van Vianen met groote kosten daargesteld, te slechten, opdat hij alzoo eene prooi zou worden, van den eersten vijand die zich opdeed. Ook werden op haar bevel zijne stad door Hertog Erik van Brunswijk belegerd en zijne dorpen uitgeplunderd.’ Burgemeesteren zonden daarna Adriaan Pauw, Herman Rodenburg en anderen, van hunnen Pensionaris of Secretaris vergezeld, om Brederode tot vertrekken te bewegen, doch het was vruchteloos. Hij antwoordde, ‘dat hij doen zou, zoo als hij het verstond.’ De gemeente middelerwijl duchtende, dat zijn persoon niet veilig was, bewaakte 's nachts zijne herberg, waar de Prins van Oranje uithing, met omtrent honderd man. Ook was daarvoor hij dag een groote toevloed van menschen, onder welke, de kreet van vive les Gueux? dikwerf gehoord werd; al hetwelk den Raad zoo be- | |
[pagina 1254]
| |
ducht maakte voor opschudding, dat men besloot den gewoonlijken ommegang met het sacrament, welke anders op die tijd in de Vasten plaats had, niet te laten voortgaan. Doch hierbij bleef het niet, want eenige Friesche en andere Edelen, en onder dezen Lancelot van Brederode, een bastaardbroeder van Hendrik, bestonden, met voorweten van Brederode, op den 17den Maart de Torre, in zijne herberg en kamer op den Dam, te overvallen, en hem aldaar, tot 's anderen daags, als in gijzeling te houden; terwijl zij zijne papieren doorsnuffelden, hem een koffertje met de gewigtigste stukken en daaronder het verbaal zijner verrigtingen ontnamen, en aan Brederode bragten. Waarop de Secretaris van den Geheimen Raad, voor erger duchtende, in allerijl de stad verliet. De Hervormden hadden dien zelfden morgen een verzoekschrift bij de Regering ingeleverd, waarbij zij verlangden, dat nog vierhonderd knechten, alle uit de burgerij te kiezen, zouden aangenomen worden; en alzoo er niemand in de stad was, die bijzondere ervarenheid in den krijgshandel bezat, werd tevens verzocht, dat Brederode, een ingeboren Heer en Vassal des Konings, zich toevallig hier bevindende, zou worden aangesteld tot Generaal en Overste-Kapitein dezer knechten, om de stad te beschermen, ten nutte der inwoners en tot dienst van zijne Majesteit. Dit alles evenwel bij voorraad en tot de tijd toe, dat eenige gemagtigden de toestemming van den Prins, als Stadhouder en Kapitein Generaal van Holland, daarop verkregen hadden. Burgemeesteren, bevreesd, willigden zulks in, onder voorwaarde, dat men er alvorens des Prinsen goeddunken op zou verstaan. Hierop verklaarde Brederode, ‘dat hij den opgedragen last en titel, ten dienste des Konings en tot bevordering der ruste in de stad, aanvaardde, zonder dat hij het begeerde te doen tegen hetgene bij den Prins zou worden goed gevonden.’ Zijne aanvaarding van dit ambt bragt de gemeente, die vrij wat aan het gisten was, weder tot bedaren. De Prins bewilligde sedert in alle de verlangde punten, uitgenomen in dat van het Opperbevel van Brederode, terwijl hij beloofde dezen zijne meening door eenen bijzonderen bode te zullen laten weten. Oranje voorzag duidelijk, dat de magt te gering was, om den Koning het hoofd te bieden, als mede dat de Regering van Amsterdam, niets dan gedwongen ten voordeele van de Onroomschen deed, en er dus geen de minste staat op haar was te maken. Brederode, uit eenen Edelman, van wege den Prins aan hem afgezonden, berigt bekomen hebbende, hoe alles in het riet liep, terwijl de Prins zelve op zijn vertrek naar Duitschland stond en hem als vriend liet vermanen, ook op eigen veiligheid te denken, begon mede op eenen aftogt bedacht te zijn. Hij, die intusschen op zijn verzoek, reeds van een getuigschrift voorzien was, dat hij zich altoos stil gedragen had, liet zich dan verluiden, dat hij geneigd was de stad te ruimen, indien men hem eene matige som, op zekere zijner landen bedijkt in het Berger- en Kleimeer, verstrekken wilde, ter bestrij- | |
[pagina 1255]
| |
ding zijner achterstallige schulden. De Wethouderschap wilde gaarne den nieuwen Overste slijten, doch vreesde voor misnoegen van het Hof, indien zij hem penningen opschoot; om dit te ontgaan bewogen zij Herman Rodenburg en Adriaan Pauw, om hem 8000 gulden op hunnen naam, doch voor rekening van de stad, te schieten. Het geld werd aldra zijner Rentmeester behandigd en in dien zelfden nacht vertrok hij ten elf ure, met zijne gemalin, Amelia Gravin van Nieuwenaar, en eenen aanzienlijken stoet, niet zonder groote aandoening zijner vrienden, en bijzonder van de Hervormden. Men had gezorgd dat de sleutels bij den boom waren, en twee karveels op stroom, benevens een waterschip, door hem met geschut en volk voorzien, en dienende tot zijn geleide tot in het Vlie. Brederode's toeleg was echter, Amsterdam, door verstandhouding van binnen, dien nacht door zijne krijgsbenden, onder het bevel van Gijsbert en Dirk van Bronkhorst, bij verrassing in te nemen, hetgeen ongetwijfeld gelukt zou zijn, indien zij tijdig genoeg gekomen waren. Den geheelen nacht van zijn vertrek bleef hij met zijn schip voor Jaap Hannes, een gehucht ¾ uurs ten Oosten van Amsterdam, aan den Zeedijk, liggen, en eerst na het mislukken van den aanslag stevende hij naar het Vlie, van waar hij zich met de zijnen naar Emden, voorts naar Bremen begaf, waarna hij op de heerlijkheid van Graaf Joost van Schauwenburg eene schuilplaats vond; voedende even als Oranje de hoop op eenen gunstiger keer van zaken. Den 24sten Augustus 1568 deed de Hertog van Alva Brederode openlijk indagen. De beschuldigingen welke men tegen hem inbragt waren; ‘dat hij, onaangezien 's Konings gunste, de zijde van Oranje hield; en het hoofd der verbonden Edelen was. Hier van had hij blijk gegeven, zoo door andere verrigtingen, te voren reeds gemeld, als door het gebruiken der benden van ordonnantie tegen 's Konings dienst; het ligten van brandschattingen; de verwoesting van kerken en kloosters; gevangenneming van 's Konings onderdanen; zich meester van Zeeland willen maken die van Nijmegen te ontraden, krijgsvolk binnen te laten; de Landvoogdes te bedriegen, indien zij hem en de zijnen geen genoegen wilde geven enz.’ Op deze indaging niet verschenen zijnde, volgde vier maanden later een gestreng vonnis tegen hem. Hij werd balling en al zijn goed verbeurd verklaard. De Koning stelde naderhand iemand aan tot Ontvanger der heerlijkheden, die eertijds aan Brederode toebehoorden, en nu aan hem vervallen waren. Dan Brederode, beleefde dit vonnis niet, want eer het over hem geveld werd, was hij reeds, den 16den Februarij 1568, op het slot Harnhof of Harenburg, in de veste Reckelinghuisen, overleden, aan eene kortstondige doch hevige ziekte, welke zijne vijanden aan onmatigheid in het drinken, doch anderen, die mede geenzins tot zijne vrienden behooren, aan het zijdewee (pleuris) hebben toegeschreven. Volgens een schrijven van den Graaf van Hoog | |
[pagina 1256]
| |
straten, was zijn einde zeer schoon geweest en geheel het tegengestelde van hetgeen zijne lasteraars verklaarden. Van ligtzinnigheid en dronkenschap schijnt hij evenwel niet geheel vrij te spreken, al nemen wij de aantijging van Viglius, dat hij zijn verdriet door dronkenschap verzette niet voor waarheid aan. Buitensporige seesten en drinkgelagen behoorden tot die tijd en weinigen waren er, die zich altijd van de verleiding vrij hielden. De zonderlinge geschiedenis met Polyxene de Mansfelt heeft Brederode met menigen vuilen laster bezwaard. Deze Polyxene, de dochter van Brederode's zuster, had eenen liefdehandel aangeknoopt met Palamedes van Chalon, een natuurlijken zoon van René de Chalon. Om dien liefdehandel tegen te gaan had men de Jonkvrouw aan Brederode overgegeven, die haar in eenen toren gevangen hield. Zij ontvlugtte echter met haren minnaar. Bij deze gelegenheid werd hij zelf van verboden omgang met zijne nicht beschuldigd en zijne vijanden zeiden zelfs, dat dit niet de eerste noch tweede bloedschande was, waaraan Brederode zich schuldig maakte. Doch het blijkt volstrekt niet, dat hij ooit dergelijke ongeregtigheden bedreven heeft, en zij mogen veilig aan den bitteren haat van zijne vijanden worden toegeschreven. Het verdient zelfs opmerking, dat hij, tegen de gewoonte der Edelen van die tijd, geene bastaardkinderen schijnt te hebben nagelaten; want Lancelot van Brederode en Sara van Brederode, die als zoodanig wel eens worden opgegeven, waren kinderen van Reinoud III van Brederode en dus zijne broeder en zuster. Hendriks weduwe, bij welke hij geene kinderen verwekt heeft, hertrouwde, niet lang na zijn overlijden, met Frederik III, Keurvorst van den Paltz; en zij werd, volgens de voorwaarden der Gentsche bevrediging, hersteld in de verbeurde goederen van haren man, voor zoo ver deze daaromtrent geene andere beschikkingen gemaakt had; want de meesten moesten, volgens zijnen uitersten wil, komen aan zijne zuster Johanna van Brederode, vrouw van Hunnepel, aan wier dochter Geertrui alle de allodiale goederen werden toegewezen, aangezien hare moeder reeds in 1573 overleden was. Zijn afbeeldsel gaat op onderscheiden wijze in prent uit, als zonder naam in folio en in klein 4o; door Jacobus Houbraken in 8o; door Jan Punt in 8o. voorkomende in de 8o. druk van van Meteren, Nederl. Hist.; in klein folio op staal door J.F.C. Reckleben in Arend, Algem. Geschied. des Vaderlands, en gesteendrukt door Mensing en Last, in 8o, in P. Scheltema, Hendrik van Brederode in Amsterdam. In zijne jeugd had hij tot zinspreuk: Peut-être (misschien); in latere leeftijd: Heere! bewaar ziel en eed. Nog voerde hij tot devies een zwijnshoofd met vuurvlammen, waaronder twee brandende laurierstokken met de spreuk: Etsi mortuus urit (hoewel dood brandt hij), welk devies ook gevonden wordt op de legpennin- | |
[pagina 1257]
| |
gen van 1565 en 1566 voor Vianen, op welker voorzijde de hand van Mucius Scevola en het opschrift Agi aut pati fortiora (doen of nog meer lijden). Brederode was lang van gestalte, rosachtig van aangezigt, met blond gekruld haar, welgemaakt van lijf en leden, zeer beleefd en milddadig, goed van verstand en begrip, onversaagd en kloek ter wapenen, maar heethoofdig en stijf op zijn stuk staande. ‘Hij was’ zegt een allezins bevoegd regterGa naar voetnoot(1), ‘fier op zijne afkomst, vurig, ondernemend; rusteloos. Zijne grootmoedigheid, die tot zelfopoffering kon stijgen, zijne stoutmoedigheid, die tot roekeloosheid kon overslaan, zijne opregte volksgezindheid, die hem de harten der menigte opende, zijne bespraaktheid, zijne gevatheid, zijne ijdelheid zelve, zoude hem in eenen tijd als dien, waarin hij optrad, onderscheiden hebben, indien niet zijne hooge rang hem noodzakelijk zijne plaats had aangewezen aan het hoofd der verbondene Edelen. Men beschuldigt Brederode van geneigdheid tot drank, van oploopendheid, die hem de heerschappij over zich zelven deed verliezen. Dat er grond voor beide beschuldigingen is kan niet ontkend worden. Maar de bewijzen ontbreken, dat de eerste ondeugd op zijne handelingen, als hoofd van het verbond, eenige invloed hebben uitgeoefend; de gevaarlijke strekking der laatste werd vaak krachteloos gemaakt door zijne innige verkleefdheid aan den Prins van Oranje. Gewoon zijne eigene inzigten aan die van dezen voortreffelijken Staatsman te onderwerpen, volgde hij met gedweeheid diens ingevingen, en zou niet geschroomd hebben van overijlde stappen terug te treden binnen het pad, door de voorzigtigheid en gematigdheid van dezen gebaand. Wel verre van met Viglius voor een goed deel op Brederode de schuld te werpen van de jammeren, die in 1568 en de daaropvolgende jaren ons Vaderland hebben getroffen, houden wij staande, dat, hadden alle Edelen, die het Verbond teekenden, voor de uitbreiding daarvan zoo krachtig geijverd, hadden zij met evenveel schranderheid voor de uitvoering van dat Verbond gewaakt, en tot het uiterste toe den geest daarvan zoo getrouw gehandhaafd als Brederode deed, de bange jaren van Alba's tyrannij zouden welligt nimmer zoo verderfelijk op Nederland hebben gedrukt. De fiere houding van den Nederlandschen Adel zou òf den Koning tot toegeeflijkheid gedwongen en hem strikt verbonden hebben gehouden aan het eenmaal ingewilligde, òf het pleit, wie in Nederland heerschen zou, eene Spaansche Inquisitie of eene Natie, in hare belangen behoorlijk door hare hoofden vertegenwoordigd, ware vroeger in het open veld, en, wat ook de uitslag had mogen zijn, roemrijker voldongen geworden.’ Er bestaan van Brederode eene menigte brieven in de Archives van Groen van Prinsterer, die wel niet van bijzondere netheid van stijl en taalkunde getuigen, maar de overgegevenheid | |
[pagina 1258]
| |
van zijn hart aan de zaak der Hervorming en der vrijheid duidelijk doen zien.
Zie de Kempenaer, Vlaemsche Kronyk, bl. 43; Bor, Nederl. Oorl. B. II. bl. 58, (40), 59 (41), 73, (52), B. III. bl. 147-151, (103-106), 160-168, (112-119); van Meteren, Nederl. Hist. D. I. bl. 408 en 409; Velius, Chronyk van Hoorn, bl. 298, 299, 304; Strada, Hist. de la Guerre des Pays-Bas, Tome I. pag. 49, 270, 236-297, 314, 317, 318, 376, 378. Tome III. pag. 2, 4, 28, 36, 46-48; van Gouthoeven, d'Oude Chron. van Holl., bl. 124; de la Pise, Hist. des Princes et Princip. dé Orange, pag. 332, 348, 368; Pers, d'ontstelde Leeuw, bl. 50, 94-96, 109, 110, 116; Hooft, Nederl. Hist. bl. 74-78, 126-135; de Groot, Nederl. Jaerb. bl. 20, 21, 27; Schotanus, Geschied. van Friesl., bl. 723, 724, 743; Brandt, Histor. der Reform., D. I. bl. 294-298, 319, 362, 436, 438, 440, 444-446, 455-456, 468; van Leeuwen, Bat. Ill., bl. 891 en 892; Commelin, Beschr. van Amsterd., bl. 1006, 1010-1016; van Loon, Beschr. der Nederl. Historip., D. I. bl. 74-86, 90, 97, 98, 103, 105; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., D. I. bl. 167; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; (Beaufort), Leven van Willem I, D. I. bl. 336, 372, 451, 453, 459, 471, 543, 566, 584, 600-603. D. II. bl. 29, 34, 82; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. III. bl. 143; LeClerc, Geschied. der Vereen. Nederl., D. I. bl. 17; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 7, 12, 45, 86, 125, 133-142, 154, 164, 166, 174, 189, 199, 211-230; de zelfde, Beschr. van Amsterd., St. I. bl. 294, 295, 299-305; Levensbes. der Nederl. Vorsten, Helden enz., St. I. bl. 390 en 391; te Water. Hist. van het Verb. der Edelen, St. I. bl. 14, 50 noot b, 93-95, 282-293, 310, 314, 370, 371, St. II. bl. 77, 84-86, 91, 280-297, St. III. bl. 433, 445, 446, 456, 490, 491, St. IV. bl. 250-253, 402; de Feller, Dict. Hist.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VIII. bl. 1008-1017; Bijvoegs. en Aanmerk. op Wagenaar, D. VI. bl. 63 en 64; Levensbes. van Vaderl. Mannen en Vrouwen, D. X. bl. 58 en volg.; de Chalmot, Biogr, Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; D. I. bl. 165-167, D. II. bl. 570; Ypeij en Dermont, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. bl. 180, 214, 217; van Kampen, Verkorte Geschied. der Nederl., D. I. bl. 287, 289; Collot d'Escury, Holland's roem, D. II. bl. 42-44, A. 106-111, D. V. bl. 99, noot; Biogr. Nation., Tom. I. pag. 139; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. VI. bl. 46-79; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. I. bl. 136, 137, 140; Biogr. Univers.; Groen van Prinsterer, Archiv. de la Maison d'Orange Nassau, Tom. I. II et III passim; zie de tables de matières et des lettres dans le recueil. Archives, de la maison d'Orange op het woord Brederode; Mr. M.C. van Hall, Hendrik Graaf van Brederode verdedigd, Amst. 1844; Groen van Prinsterer, Antwoord aan Mr. M.C. van Hall, Leid. 1844; Mr. M.C. van Hall, wederwoord aan Mr. G. Groen van Prinsterer, Amst. 1845; de Gids voor 1845, D. I. bl. 267-552; P. Scheltema, Hendrik van Brederode in Amsterdam 1567, Amst. 1846; Arend, Algem. Geschied des Vaderl. D. II. St. IV. bl. 171, 201, 236-249, 267, 268, 271, 280, 281, 290-293, 297, 299, 314, 325, 326, 451-483; Gachard, Cor- | |
[pagina 1259]
| |
resp. de Phil. II. Tom. I. pag. 389, 393, 406, 408, 411, 430, 474, 500, 503, 508, 510, 512, 517, 532, 534, Tom. II. pag. XXXVII, 17, 108, 116; van Lennep en Hofdijk, voorm. Kasteelen in Nederl. bl. 74-76. |
|