[Dirk of Diederyk IV van Brederode]
BREDERODE (Dirk of Diederyk IV van), een zoon van den voorgaande, was een dapper krijgsman onder Floris V, Graaf van Holland, en had den bijnaam van de Goede, welken hij verkreeg wegens zijnen minzamen aard, want hij trachtte alle oneenigheden, zoo ver zulks de eer van eenen Edelman en eenen held toeliet, in der minne en vooral zonder bloedstorting te vereffenen.
Toen in 1279 Graaf Floris V, op den dag der instelling van Sint-Jacobs Broederschap, zich reeds vroeg in den morgen, aan het hoofd van twaalf Ridderen en Heeren, in plegtigen optogt naar de kapel van het Binnenhof begaf, om de feestelijkheden met eene godsdienstige handeling aan te vangen en te wijden, bevond zich onder dat uitgelezen getal ook Dirk van Brederode en werd ook, even als de anderen, door den Graaf met eenen vergulden, met vijf schelpen versierden halsketen omhangen, waaraan een beeld van Sint Jakob prijkte, wegende anderhalf mark zilvers. Onder de feesten te dier gelegenheid gegeven, was ook een prachtig tournooi, door den Graaf zijnen nieuwen Ridderen aangeboden; en als eerste Kampvechter vinden wij in de tournooiboeken der Graven van Holland, Diederyk, Heer van Brederode, dragende op zijn gulden schild den bloedrooden Leeuw, met blaauwe tong en klaauwen; zijn wapenkreet was: Holland! Doch niet alleen bij Ridderspelen toonde hij zijnen heldenmoed; in den veldtogt tegen de Friezen in 1272, zoowel als in die tien jaren later, volgde hij den krijg.
Op last van gezegden Graaf begaf hij zich in 1287, met eenige welbemande koggen langs de Zuiderzee, naar Westfriesland, hetwelk hij zonder moeite tot onderwerping bragt, aangezien de Friezen, wier dorpen meest op hoogten gesticht zijn, door den in December 1286 en in Februarij daaraanvolgende ingevallen watervloed, vaneen gescheiden waren, en zich alzoo geheel buiten staat vonden, om een leger bijeen te brengen. Ook hadden zij geene koggen bij de hand, om hem te water te kunnen bestrijden. Brederode stevende diensvolgens met zijne vloot van dorp tot dorp en deed den Graaf alom voor Heer van Friesland erkennen.
Later voegde hij zich in 1289 bij de misnoegde Edelen, die tegen den Graaf opstonden, doch werd in 1290 weder in genade aangenomen, onder zoodanige voorwaarden evenwel, die voor hem niet al te voordeelig waren, want hij werd onder anderen gedwongen te bekennen, dat hem en zijnen nakomelingen, met goed regt alle hunne landen zouden mogen worden afgenomen, zoo wanneer zij in eenige de minste zaak hunne belofte te buiten gingen.
In 1292 deed hij eene landing in het Land van Kadzand, en niettegenstaande de Vlamingen het geheele strand met krijgsvolk bezet hadden, zette hij onverschrokken voet aan wal, dreef den vijand erug en legde het land wijd en zijd in de asch.