Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pieter Brantsma]BRANTSMA (Pieter), ook wel abusivelijk Brantsma gespeld, zoon van Gerardus Samuel Brantsma en van Everdina Vigeri, geboren te Dockum, den 10den October 1751, werd, na zich aan de Hoogeschool te Leiden op de Regtsgeleerdheid te hebben toegelegd, bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest, met bijzondere plegtigheid, of, zoo als men het noemt, met den Kap, tot Meester in de beide Regten bevorderd, na het verdedigen van eene verhandeling ten betooge, dat het regt van de Hooge Regering en van enkele burgers alleen ten gevolge van nalating van het te gebruiken niet verjaartGa naar voetnoot(1). In 1780 tot Raadsheer in het Hof van Friesland gekozen, overleed hij den 15den December 1788, bij zijne echtgenoote Anna Catharina Odilia van Bronkhorst, nalatende een zoon Gerardus Samuel Brantsma, in leven Regter ter Instructie bij de Regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden, aldaar overleden den 30sten Maart 1823. Brantsma was een zeer geleerd man en ondersteunde Petrus Wierdsma mede in de uitgave der Oude Friesche wetten, met eene Nederduitsche vertaling en ophelderende aanteekeningen. Kamp. en Leeuw. 1782 2 deelen 4o.
Zie Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. XIV. bl. 275; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. I. bl. 42; de Wal, de Clar. Fris. Jurec. pag. 420; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges., D. I. bl. 807-311, uit familiepapieren aangevuld. |
|