Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Geeraert Brandt]BRANDT (Geeraert), een zoon van den voorgaande en van Neeltje Jeroens, geboren te Amsterdam, den 25sten Julij 1626, leerde in zijne jeugd het horologiemaken hij zijnen vader, doch gaf reeds vroegtijdig blijken, dat hij grooten lust voor de beoefening der Teeken- en Dichtkunde had. Naauwelijks zeventien jaren oud, vervaardigde hij een treurspel de Veinzende Torquatus, hetwelk met veel toejuiching ten tooneele gevoerd werd, zoodat daarvan in 1664 eene vijfde druk het licht zag en later nog onder anderen een in 1733. Door dit stuk kwam de jonge Dichter in kennis met den geleerden Kaspar van BaerleGa naar voetnoot(1), die het met een lofdicht vereerde. Brandts, treurspel, dat in onderwerp eenige overeenkomst heeft met Shakespears Hamlet, is, nogthans hoewel krachtig van stijl en uitdrukking, ten uiterste woest, buitensporig, bloedig en ontuchtig, en werd naderhand zelf door den Dichter verworpen. Hij vervaardigde sedert nog eenige andere gedichten, doch trok, nog geen twintig jaren oud zijnde, de algemeene aandacht tot zich, door het opstellen van eene Lijkrede op den Ridder Pieter Cornelisz. Hooft, welke, daags na de begrafenis, den 28sten Mei 1647, door den beroemden tooneelspeler Adam Karelsz. van Zjermes op het schouwtooneel werd uitgesproken. Joost van | |
[pagina 1187]
| |
Vondel, Constantijn Huygens, Reinier AnsloGa naar voetnoot(1) en Kaspar van Baerle, die deze redevoering hadden gehoord, waren opgetogen van verwondering over de zuiverheid en kracht van taal welke er in uitblonken. In het volgende jaar zong Brandt eenen korten Treurzang op het overlijden van van Baerle, wiens dochter Suzanna, die in verstand en deugd uitmuntte en bovendien eene lief hebster der Dichtkunst was, hem sedert eenigen tijd bekoord had, terwijl zij hem ook niet ongenegen was. Doch Brandts beroep, het horologiemaken, stond haar tegen. Om haar te behagen, leerde hij de Latijnsche taal en oefende zich vervolgens, drie jaren, in de Godgeleerdheid, aan de kweekschool der Remonstranten te Amsterdam, onder den Hoogleeraar Stephanus Cureellaeus. In 1652 werd bij tot Leeraar der Remonstranten te Nieuwkoop beroepen, waarop Jan Vos deze vier regels maakte: De Liefde maakte van Quintyn de smit een schilder;
Maar hier aan d'Amstel toont de Min zijn kracht nog milder,
Van een' tooneelpoëet maakt hij een Predikant.
Zo raakt Suzann', hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt.
Reeds vroegtijdig maakte Brandt zich als een ijverig voorstander van zijne gezindte bekend, door een werkje uit te geven, onder den titel: Verlaat uwe eigene vergadering niet. Amst. 1657. 8o, waarin de vraag of een Remonstrant, bij eenen Contra-Remonstrant ter kerke en ten avondmaal mogt gaan, ontkennend werd beantwoord. In 1660 werd Brandt naar Hoorn beroepen, en zeven jaren daarna naar Amsterdam. In de herfst van 1685 werd hij te Rotterdam zijne kinderen bezoekende door koorts en buikloop aangetast, die hem den 12den October van dat jaar uit het leven rukte. Hij was tweemalen gehuwd geweest eerst met Suzanna van Baerle, bij wie hij, drie zonen en twee dochters in leven had. Zijne zonen waren Kaspar Brandt, Geeraert Brandt en Joannes Brandt, die allen hier volgen. Zijn oudste dochter Cornelia Brandt, huwde met Frans de Haes, den vader van Joan de Haes, die in 1740 te 's Gravenhage een Levensberigt van hem in het licht zond, en zijn andere dochter met Jacob van Merken, den grootvader der beroemde Dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken. In 1657 begon hij te arbeiden aan de Historie der Reformatie waarvan hij eerlang een kort begrip in het licht gaf, onder den titel van: Kort verhael van de Reformatie en Oorlog tegen Spanje in en omtrent de Nederlanden, tot den jare 1630, uit verscheide | |
[pagina 1188]
| |
geloofwaardige Geschiedboeken, en Oorsprongelijke stukken onpartijdelijk bijeen gesteld, den tweeden druk verbeterd en vermeerderd. Amst. 1658. Rotterd. 1660, terwijl in 1663 eene vierde druk verscheen, Daer nog is bijgevoegd, het Onpartijdigh Chronyxhe der Nederlandsche Geschiedenissen so kerkelijk als burgerlijke t' zedert dat jaar 1600 tot 1689. 8o, terwijl in 1730 nog eene vijfde druk het licht zag. Dit werk was een voorlooper van een grooter over het zelfde onderwerp, waarvan de tien eerste boeken, welke tot aan het jaar 1600 loopen, in 1663 in 8o het licht zagen, onder den titel van: Verhaal van de herstelling der Godsdienst in en omtrent de Nederlanden met eenige Aanteekeningen. Amst. 1663, doch deze, die slechts het eerste deel moesten uitmaken kwamen in 1671 in 4o te voorschijn, onder den titel van: Historie der Reformatie en andere Kerkelijke Geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden met eenige Aenteekeningen en Aenmerkingen nader oversien, merkelijk vermeerderd en vervolgd tot het jaar 1600. Amst. 1671, met pl. en werden drie jaren later van een tweede deel gevolgd, hetwelk de Historie der Reformatie, tot aan het jaar 1618 en de beginselen van de scheuring tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten bevatte. De Noord-Hollandsche Synode viel, over dit tweede deel, klagtig bij 's Lands Staten, ‘als behelsde het scherpe en hoonende uit drukkingen, tegen verscheide Predikanten niet slegts, maar zelfs tegen de Prinsen van Oranje, en daarenboven eenige valschheden.’ Zij verzochten niets minder dan dat de stukken welke van Brandts Historie reeds het licht zagen, bij plakkaat mogten verboden worden, het verleende octrooi ingetrokken, en het uitgeven der verdere deelen verboden; dan de Staten vonden alleen geraden het octrooi, hetwelk zij op het werk verleend hadden, in te trekken, en den schrijver te bevelen: ‘zig in het schrijven en ‘uitgeven van het vervolg zijner Historie, van alle aanstotelijkheid, zo omtrent de Regeringe als omtrent de Kerk, te onthouden.’ De twee volgende deelen, die de geschiedenis der Dordsche Synode bevatten en in het jaar 1623 eindigen, zijn eerst lang na des schrijvers dood in het jaar 1704 uitgekomen. Bovendien zien nog van Brandt het licht: Inleiding tot de beschrijving der VI middelste vertoningen van de opkomst der Batavieren, door last der E.E. Borgermeesteren der stadt Amsterdam, op de afkondiging van den eeuwigen vrede, vertoont. Rotterd. 1649. 8o. Het sluiten der eeuwige vrede tusschen de Doorluchtige Hoogmogende Heeren Staten der vrije Vereenigde Nederlanden en zijne Majesteit van Spanje. Rott. 1649. 8o. Historie der vermaarde Zee- en Koopstadt Enkhuisen, vervaetede haere herkomste, en voortgangh. Mitsgaders verscheide gedenkwaerdige Geschiedenissen, aldaer voorgevallen uitgege- | |
[pagina 1189]
| |
ven met goedvinden van de Ed. Achtbaere Burgemeesieren en Wethouderen der selve stede, door Egbert van den Hoof. Enkh. 1666, 4o. met pl., welk werk, dat in 1747 met een vervolg vermeerdert door Sebastiaan Centen voor de tweede maal het licht zag, zeer dikwijls, hoewel ten onregte, gehouden wordt voor het werk van Egbert van den Hoof, die evenwel slechts de uitgever van den eersten druk was. Verantwoording ter sake van sijne Historie der Reformatie, tegen de beschuldigingen van D. Hendriks Rulaeus Predikant te Amsterdam. Amst. 1676. 4o. Historie van de Regtspleging gehouden in den Jaere 1618 en 1619 ontrent de dry gevangene Heeren Mr. Johan van Oldenbarnevelt, Mr. Rombout Hoogerbeets, Mr. Hugo de Groot. Rott. 1708. 4o, derde druk Rott. 1723. Het Leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter Hertog, Ridder etc. L. Admiraal Generaal van Hollandt en Westvrieslandt. Amst. 1687. folio met pl. Dagwijzer der Geschiedenissen. Amst. 1689. 4o. Poëzij. Amst. 1725. 3 deel. 4o. Ook bezorgde hij eene nieuwe uitgave van P.C. Hoofts Nederlandsche Historie en andere werken en van Vondels Poëzij. 2 deelen 4o, welke uitgaven hij onder anderen deed vergezeld gaan van de levensbeschrijvingen dier vermaarde mannen. Men heeft Brandt altijd onder de beste Nederlandsche Geschiedschrijvers gerangschikt zoo ten aanzien van zijnen vloeijenden stijl, als van de uitlokkende wijze van verhalen. Niet zelden overtreft zijn stijl, dien van Hooft, welken hij zich ten voorbeeld nam, in deftigheid, sierlijkheid en kracht, en heeft niets van dat stijve paristische en gedrongene, hetwelk de lezing van Hoofts werken wel eens minder welgevallig maakt. Doch werd Brandt vloeijender en duidelijker, er ging ook wel een deel der kracht en beknoptheid verloren, die het onderscheidend kenmerk van Hoofts stijl uitmaakten; en er heerscht in Brandts geschriften zekere wijdloopigheid, die wel eens van den echten, deftigen Historische stijl afwijkt, om in min belangrijke bijzonderheden uit te weiden. Dus is bij voorbeeld het eerste deel zijner Historie der Reformatie doorgaans zeer goed geschreven; doch de drie volgende deelen, waarin de geschillen tusschen Arminius en Gomarus, het Dordsche Synode enz. zeer wijdloopig behandeld worden, vervallen wel eens tot drooge Godgeleerde verhandelingen en twistredenen. Ook is het zeer zigtbaar tot welk Kerkgenootschap hij behoorde en bij zijne beoordeeling van zaken en personen, waar het de kerkelijke twisten in ons Vaderland, bijzonder de jaren 1618 en 1619 geldt, is het wel noodig wat hij boekt aan een onpartijdige historische kritiek te onderwerpen. Hooger vlugt nam zijn stijl in de Levensbeschrijvingen van de | |
[pagina 1190]
| |
Ruiter, Hooft en Vondel, die dan ook ten huidigen dage nog onder ons in hooge achting staan. Zijne dichtstukken, en daaromder zelfs de zoo genaamde gelegenheidsgedichten, zijn krachtig, deftig, zinrijk, en, ofschoon hij uit de schriften der ouden en die zijner beroemde tijdgenooten naauwkeurig opteekende, wat hem bijzonder behaagde, toch oorspronkelijk. In het bijschrift muntte hij voornamelijk uit, zoodat men vaak niet wist, wat daarin meer te bewonderen of het zoetvloeijende der woorden, of het zinrijke der gedachten. Niettegenstaande hij, hoewel minder dan Huygens, door den geest zijner eeuw medegesleept werd, om het valsch vernuft ook zijnen tol te betalen in beuzelachtige naam- en woordspelingen, komt hem evenwel eene eervolle plaats toe onder de Nederduitsche dichters van den eersten rang. Zijn portret gaat onderscheidene malen in plaat uit, onder anderen eens door Pieter van Gunst en eens door Pieter Schenck, beide in 4o, ook treft men het aan in Pars, Naamr. der Batav. of Holl. Schrijvers, bl. 220. Onder het eerste leest men de volgende regels van Arnold Moonen: Wat man verbeeldt dees prent? den Kerkhistorischrijver
Met zijn geslepen brein en zedigheid en ijver;
Den Vrededichter die ten dienst van 't vrye landt
De vlugge veder voert: den arbeidsamen Brandt.
Zijne zinspreuk was: Omnibus (voor allen).
Zie Négociations de M. le Comte d'Avaux, Tom. I. pag. 51 et 52; Pars, Naamr. der Bat. of Holl. Schrijv., bl. 220-224, 405-409; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 373, 374; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd., St. I. bl. 674, St. III. bl. 228-230; Saxe, Onomast. Liter., Pars IV. pag. 520 et 521; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VIII. bl. 931-940; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., D. II. bl. 71-74; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichters; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter. en Wetens., D. I. bl. 342-346, 388-392, 407; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. III. bl. 39 en 40, A. 262 en 263, D. IV. St. I. bl. 74 en 75, St. II. bl. 211 en 212, 463, 665 en 666, D. V. bl. 209; Biogr. Nation.; Abbing, Geschied. der stad Hoorn, I. bl. 7, A. bl. 142; Biogr. Univ.; Algem. Konst- en Letterbode voor 1845, D. I. bl. 50; Tideman, de Remonstr. Broeders., bl. 100, 101, 229, 249, 298, 367; Glasius, Godgel. Nederl. |
|