Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johan Jacob van den Brandeler]BRANDELER (Johan Jacob van den), zoon van Mr. Johan van den Brandeler, Hoofd-Officier der stad Dordrecht en Baljuw van de Beijerlanden, en van Alida Petronella van Nievelt, geboren te Dordrecht den 6den December 1791, werd reeds vroegtijdig onderwezen in de gewone wetenschappen, welke eene meer geletterde opvoeding plegen vooraf te gaan, en ook hieronder beoefende hij met goed gevolg de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen. In het jaar 1806 werd hij naar de Latijnsche scholen zijner geboortestad gezonden, waar hij zich met vlijt op het aanleeren der Grieksche, maar vooral der Latijnsche taal toeleide, en van waar hij in 1810 naar de Leidsche Hoogeschool werd bevorderd. Hier wijdde hij zich met grooten lof onder de Hoogleeraren Dionysius Godefridus van der Keessel, Nicolaas Smallenburg, Jan Melchior Kemper en Hendrik Willem Tydeman, aan de beoefening der Regtsgeleerde wetenschappen, en werd, na het verdedigen van eene wel bewerkte en destijds zeer geroemde Verhandeling over den oorsprong, de lotgevallen en de pligten der RegtsgeleerdenGa naar voetnoot(1), tot Meester in de beide Regten bevorderd. Nu vestigde hij zich als Advokaat in zijne geboortestad, in welken werkkring hij bleef volharden tot dat hij in 1829 tot Regter in de Regtbank van eersten aanleg te dier stede benoemd werd; het was vooral in deze betrekking, dat hij door grondige regtskennis en onkreukbare regtvaardigheid uitblonk. Doch door het hevig toenemen van eene zenuwachtige miltzucht (hypochondria nervosa) welke hem reeds vroeger had aangetast, zag hij zich genoodzaakt in 1837 een eervol ontslag uit dien post te verzoeken. Eene plotselijke en hevige beroerte maakte den 24sten September 1847 een einde aan zijn leven, dat weinig vreugde had gekend, dat vol was van teleurstelling en lijden en dat gekenmerkt was door echt Christelijke deugd. Bij zijne echtgenoote Antonetta Wilhelmina Vriesendorp, met wie hij den 4den Maart 1818 gehuwd was, had hij geene kinderen verwekt. Behalve de Regtsgeleerdheid beoefende hij ook de Latijnsche en Nederduitsche Dichtkunst, in welke laatste hij reeds van jongs af eene groote vaardigheid bezat. | |
[pagina 1181]
| |
Vele zijn dan ook de gedichten die hij heeft nagelaten; doch slechts twee werden door den druk gemeen gemaakt, namelijk: Uitboezeming bij het afsterven van den Wel-Eerw. en Zeer Gel. Heer Ewaldus Kist, in leven Predikant te Dordrecht, overleden den 20sten Maart 1822. Uitgegeven ten voordeele van de Nederd. Gereformeerde Armen. Dord. 1822 en Tranen en bloemen op het graf van mijnen vriend den Wel-Edel geboren Heer Mr. Hendrik Melchior Vockestaert, in leven Officier bij de Arrondissements Regtbank te Dordrecht, overleden aldaar den 25sten Febr. 1840. Dord. 1840. In welke beide stukken een zoo echt dichterlijk gloed doorstraalt, dat het te betreuren is er niet meer dichtvruchten van den bekwamen man zijn in het licht verschenen. In het Letterkundig genootschap Diversa sed Una te Dordrecht, waarvan hij in 1816 tot werkend Lid verkozen was, heeft hij aanvankelijk zeer dikwijls uitvoerige stukken voorgedragen; maar later werd hij door zijn gestel verhinderd in dezen kring werkzaam te zijn, gelijk hij ook voor de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, die hem in 1827 het Lidmaatschap had aangeboden, mogt gerekend worden verloren te zijn.
Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1827, D. II. bl. 178 en vooral Handel. der Jaarl. Algem. Vergad. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden gehouden den 15den Junij 1848, bl. 30-32, welke wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|