| |
[Pieter Brakel]
BRAKEL (Pieter), meestal verkeerdelijk als Pieter van Brakel voorkomende, geboren te Boskoop omstreeks het jaar 1756, van eerlijke doch geringe lieden, werd van zijne vroege jeugd af tot Tuinder opgeleid en werkte in dit beroep als jongen en knecht bij zijnen oom den Boomkweeker Jan van Es. Twintig jaren oud zijnde, zocht hij verkeering met de eenige dochter van zekeren Warmoesier te Gouda, die een burgerkapitaal bezat. Weldra won hij de genegenheid van het meisje, ofschoon haar vader geen genoegen in deze verkeering nam; dit huwelijk werd echter, hoewel niet zonder weerzin van den ouden man, toegestaan en voltrokken. In het vooruitzigt dat hij met deze dochter eene goede som ten huwelijk zou erlangen, of immers daardoor crediet genoeg verkrijgen, om eene uitgebreide zaak te kunnen aanvaarden, kocht of huurde hij een vrij aanmerkelijk gedeelte lands en hetgeen voorts noodig was om de boomkweekerij met kracht voort te zetten; doch Brakel verloor al zeer spoedig zijne vrouw en met haar de verwachte erfenis van zijnen schoonvader. Brakel, die geen kapitaal van zich zelven bezat, en echter, zoowel om zijne gewone,
| |
| |
nog al rijkelijke levenswijze uit te houden, als om zijne zaken voort te zetten, niet zonder geld zijn kon, bedacht alle middelen om zich staande te houden, doch alles liep hem tegen, zoodat hij ten laatste te rade werd, de voormalige huisvrouw van den beruchten Jakob Cato Kamerling te Brouwershaven ten huwelijk te vragen; deze echter, vernomen hebbende dat hij bij zijn ongunstig fortuin nog eene rijkelijke levensmanier voegde, sloeg hem af.
Nu geen kans ziende om door eerlijke middelen het hoofd boven te houden, verzon hij een der afschuwelijkste, die men immer kon uitdenken. Het was dan in het laatst van 1781 en in het begin van 1782, dat het geroep zeer algemeen was, er moest landverraad zijn. Onder allen nu die hier van riepen was Brakel een der voornaamsten. In koffijhuizen en op andere publieke plaatsen voegde hij zijne stem bij de algemeene, en zeide dikwijls: het kon niet anders zijn, of er moest eene verraderlijke briefwisseling en zamenzwering plaats hebben, ja zelfs, meende hij zeer wel te weten, dat die in waarheid stand greep. Doch Brakel wist er niet meer van dan anderen, maar zijn doel was om de premie van 14000 gulden in handen te krijgen, die er op het ontdekken van landverraad gesteld was, en daartoe meende hij dat het genoeg was om dit te verdichten, ten einde vervolgens van het bekend maken daarvan, als den redder van het Vaderland, met eer en geld te worden beloond. Hij stelde, met dat oogmerk, eenen brief op, en ging daarmede naar den Raadpensionaris van Bleiswijk, zeggende: dat hij sedert eenigen tijd was gebruikt geweest tot het bestellen van brieven, welke hier of daar hem in stilte ter hand gesteld werden, en die hij vervolgens moest overgeven in een of ander koffijhuis of herberg op zekere seinen; dat hem wel gezegd was, dat deze correspondentie over den actiehandel liep, maar dat hem de buitengewone wijze, waarop die brieven besteld werden, te bijzonder voorkwam; dat hem derhalve op de gedachten was gekomen, of deze brieven soms niet het een of ander, 's Lands zaken betreffende, ten onderwerp hadden; waarom hij zich, voorzigtigheidshalve, met dezen brief bij den Raadpensionaris vervoegde, opdat deze, zulks goedvindende, dien kon openen en, zoo er eenige zwarigheid in was, hem zijnen raad mededeelen. De Raadpensionaris, de brief gelezen hebbende, zeide dat deze correspondentie inderdaad over geene kleinigheden
liep, maar dat er het Land aan hing, en raadde hem verder, zich in het bevorderen der zaak, met alle getrouwheid te laten gebruiken; alle brieven of andere stukken, welke hem in handen kwamen aan hem, Raadpensionaris, ter hand te stellen, maar voor alles zijn best te doen, om, zoo veel hem mogelijk was, van de zaken te weten te komen en personen op te sporen; zullende hem, zoodra men iets wezenlijks ontdekt had, de premie ter hand gesteld worden. Nu ging Brakel op nieuw met allen ijver aan het werk, om brieven van allerlei inhoud en handteekening te zamen te stellen. In sommigen, als uit Engeland
| |
| |
komende, werd, zoo als men voorwendde, onderzoek gedaan naar den staat van 's Lands zeemagt, magazijnen, werven of getal matrozen, naar den tijd wanneer een schip of schepen zouden uitloopen, hoe sterk zij bemand zouden zijn enz. Andere, ten antwoord, behelzende eene opgaaf van dit alles, die al zeer na met de waarheid overeenkwam; men berigtte daarin, wat deze of gene (allen onder verbloemde namen) ten dienste van het oogmerk zou uitvoeren. Alle deze brieven bragt Brakel achtereenvolgende aan den Raadpensionaris. Dezen handel kon hij echter niet lang, met schijn van waarheid aan zijne zijde, volhouden, ook wist hij al te wel, dat hij nimmer de bedoelde 1000 gouden rijders, zou krijgen, voor dat hij werkelijk daden of personen aan den dag bragt. Hij besluit dus een kort einde aan de zaak te maken en tevens zijn oogmerk te bereiken. Eerst stelt hij brieven op, waarin onderzoek gedaan werd, naar de mogelijkheid om op het eiland Schouwen en Goedereede eene landing te doen. Deze vertoond zijnde, brengt hij anderen voor den dag, waarin de gesteldheid der stranden, de hoeveelheid, gelegenheid en sterkte der batterijen met hare bezettingen opgegeven wordt en voorts wat men noodig had, om die gemakkelijk, en wel door visschersschuiten met manschappen beladen, te overmeesteren. Nu begeeft hij zich naar Zierikzee, waar hij vroeger kennis had gemaakt met den Vaandrig Jakob Eduard de Witte, een jongman tusschen de 19 en 20 jaren, die met een gedeelte van het regiment, waartoe hij behoorde, de batterij den Os, gelegen aan de buitenzijde van het eiland Schouwen, bezet hield. Dezen, van wien hij wist, dat zijne verteeringen niet zelden zijne bezittingen en inkomsten overtroffen, te Zierikzee in eene herberg ontmoet hebbende, weet hij in eene kolfpartij te wikkelen. De Witte verloor daarbij meer dan hij op dat pas betalen kon. Brakel bedenkt zich geen oogenblik maar biedt terstond aan,
om hem het verlorene voor te schieten, en doet dit onmiddellijk. Daarna roept hij hem afzonderlijk en geeft niet onduidelijk te kennen, ‘dat hem niet onbekend was, dat het den Vaandrig zoowel in zijne kas als in zijne beurs haperde; dat het hem leed deed dat een Heer van fatsoen, niet beter naar zijnen zin kon leven; maar dat hij wel een middel wist, om zijne finantiën te verbeteren, en hem tot eene levenswijze met zijn karakter overeenstemmende in staat te stellen. De Witte onderzocht terstond na dat bewuste middel, waarop Brakel hem zeide: ‘dat hij vooreerst eene afteekening moest maken van het eiland Schouwen, met zijne nieuw aangelegde en oude fortificatiën, en eene juiste aanwijzing van de diepten aan den zeekant en de binnenzijde, en voorts al hetgeen noodig was, om een volledig denkbeeld van de sterkte en gelegenheid van het eiland te kunnen maken, dat hij hiervoor zeer rijkelijk zou beloond worden, en dat hem voorts meer gezegd zou worden, waar hij zijn voordeel bij vinden zou.’ De Witte gaat daarop aan het werk en bezorgt Brakel, zoodra mogelijk, eene zeer net met de pen ge- | |
| |
teekende kaart van het gemelde eiland, in dier voege als hem was opgegeven, waarop de batterijen en bolwerken naauwkeurig met nommers en letters waren aangewezen. Brakel had naauwelijks deze teekening in handen of begaf er zich mede op reis, en hield zich eerst opzettelijk eenige dagen te Rotterdam en elders op, om hierdoor de gedachten te versterken, dat er over dit onderwerp door het veronderstelde complot briefwisseling gehouden werd.
Van deze veronderstelde correspondentie stelde hij eenen brief op, geaddresseerd aan den Vaandrig de Witte, van dezen inhoud:
‘Sir!
Met veel aandoening des gemoeds moet ik U berigten, dat ons geheele complice ontdekt is; derhalven maakt U schielijk onzigtbaar. Ik blijf intusschen
Uw Vriend en Beschermer,
Brittannicus.’
Met dezen brief, als een, dien hij laatst ontvangen had, om aan de Witte te bezorgen, en met het kaartje, gaat hij naar den Raadpensionaris: het kaartje zeide hij in het Hoogduitsche koffijhuis te Rotterdam te moeten overhandigen aan zeker Engelsch Ingenieur, dien hij daar aan zijne kleeding en seinen zou kennen; doch die nu, zoo als men uit dezen brief kon opmaken, zeker onzigtbaar zou zijn. Het onmiddellijk gevolg hiervan was, dat de Witte aanstonds, op last van den Hoogen Krijgsraad, werd gearresteerd en naar 's Gravenhage overgebragt. Zoodra hij verhoord werd, bekende hij het kaartje geteekend te hebben, en had eerst de edelmoedigheid niets van Brakel te reppen, doch, toen men hem dezen als zijnen aanbrenger noemde, zeide hij alleen met Brakel en nooit met eenig ander mensch over dit geval te hebben gesproken, dat het Brakel zelf was, die hem er toe had aangeraden; en dat hij er den dood, dien hij toch niet ontgaan kon, op zou inwachten, dat zulks de zuivere waarheid was. Op deze bekentenis werd ook Brakel van Boskoop gehaald en te 's Gravenhage eerst in de Kasteleny van den Hove van Holland en daarna op de Gevangenpoort gebragt. Vervolgens van schuld overtuigd, werd hij, den 29sten October 1783, verwezen, om met den strop om den hals onder den galg gestrengelijk te worden gegeesseld en gebrandmerkt, en verder voor vijf-en-twintig jaren in het tuchthuis te Gouda gezet, om aldaar met zijnen handenarbeid de kost te winnen en na verloop van dien tijd ten eeuwigen dage uit vier der Vereenigde Gewesten verbannen, op straffe van den galg zoo hij er immer den voet weder inzette. Hij wist zich in Januarij 1789 door geweld eenen weg ter ontkoming te banen. Het Hof van Holland loofde honderd ducatons uit, aan dengenen die dezen booswicht weder in handen van het geregt leverde. Reeds was hij in Braband, toen iemand, door de uitgeloofde prijs
aangezet, zich derwaarts begaf, hem wist te bepraten, en op Statenbodem te lokken, waar hij gevat, herwaarts gevoerd en op nieuw in hechtenis gezet werd.
| |
| |
Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. V. bl. 20-22, 39, 52; Stuart, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 482-488 en vooral De voornaamste levensbyzonderheden van Pieter Brakel, Boomkweeker te Boskoop, thans gevangene op de Voorpoorte van den Hove van Holland. Amsterdam, 's Hage enz. |
|