toon gesteld had voor de gemeente. De Kerkeraad gaf hem echter een bewijs van zijne goede diensten der gemeente bewezen, hetwelk hij aan de Staten vertoonde, die daarop besloten, hem in zijne dienst te laten en de Regering aanschreven, om indien zij eenige klagten tegen den Predikant hadden, die alsdan te brengen voor de Staten. In het jaar 1602 predikte Boxhorn te Breda; en de Kerkeraad te Woerden, vreezende dat hij aldaar zou worden beroepen, verzocht en verkreeg van de Staten het besluit, dat hij te Woerden zou blijven, opdat niet te gelijk met zijn vertrek een geheel verval in de kerk van Christus aldaar komen, en zoo de vrucht van omtrent zeven jaren verloren zou gaan. Evenwel werd het van hooger hand voor het algemeen belang beter geoordeeld, dat hij naar Breda ging, waar hij van groote vrucht en hoop voor de kerk geoordeeld werd, terwijl men zich toch te Woerden van zijn langer verblijf weinig vruchts meer beloofde, uit hoofde van de verbittering van die van de confessie jegens den persoon van Boxhorn. Hij vertrok diensvolgens naar Breda, waar hij zeer gezien was, en zoodanig in de gunst van den Gouverneur Justinus van Nassau geraakte, dat deze gemeenzaam met hem verkeerde, en hem dikwijls aan zijne tafel noodigde. Toen Breda in 1625 op nieuw in de magt der Spanjaarden geraakt was, begaf Boxhorn zich naar Leiden, alwaar hij de opvoeding van zijnen kleinzoon Marcus Zuerius Boxhorn, die volgt, bestierde, en waar hij vermoedelijk in 1631 overleed.
Hendrik was een warm verdediger van de door hem aangenomene geloofsbelijdenis, en een ijverig bestrijder der Roomschgezinde leer. Het mangelde hem ook aan geene tegenstrevers, waarvan de voornaamste was Hendrik Cuickius, Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leuven, Groot-Vicaris en Officiaal van den Aartsbisschop van Mechelen en eindelijk Bisschop van Roermond, die met eene pen in gal gedoopt, tegen hem heeft geschreven en hem van vele en verregaande misdrijven heeft betigt, welke beschuldigingen door Boxhorn mannelijk zijn wederlegd; terwijl hij de onwaarheid der meeste, benevens de kwaadaardige verdraaijingen van andere, middagklaar aantoonde in de beide volgende werkjes.
Apologeticus adversus Henricum Cuyckium, Lugd.-Bat. 1595 12o.
Anticuyckius et Commentariorum de Euchuristiae Harmonia libri III. Adversus Henrici Cuyckii, Cancellarii Academiae Lovaniensis, Orationem paroeneticam, Transubstantionem Pontificiam, Missae Idolomaniam, et manducationem carnis Jesu Christi corporalem. Accessit justitia Reformationis congregationisque Ecclesiae Woerdanae, ad Christianam communitatem, cum Hollandiae et aliarum Provinciarum Belgicarum Ecclesiis ex Dei verbo reformatis, Henrico Boxhornio, Theologo Licentiato Lovaniensi, Ministro Euangelii Jesu Christi auctore. Lugd. Bat. 1598, II. Tom. 12o.
Mede ziet van Boxhorn het licht: