Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Adriaan Bouwensch]BOUWENSCH (Willem Adriaan) was Burgemeester te Arnhem, toen, in het begin der achttiende eeuw, door het overlijden van Willem III, Prins van Oranje, het Stadhouderschap in vijf provinciën vernietigd werd en daardoor groote opschuddingen in Gelderland, Zeeland, Utrecht en Overijssel plaats hadden. Bouwensch behoorde tot die Regenten, welke zich wilden handhaven in het gezag hun door den overledenen Stadhouder opgedragen, en welke die van de nieuwe plooi genoemd werden. Te Arnhem zelf schenen de voorstanders der oude Regering, in zoo verre de meerderheid van stemmen in den Raad te hebben, dat de Burgemeester Johan van Brienen in Junij 1705 voorsloeg en doordreef, dat men de vrijwilligers, welke de nieuwe Regering had aangeworven, om zich van het Bewind te verzekeren, zou afdanken; waarna, zoo als met grond vermoed werd, een gedeelte der Regering zou worden afgezet. Maar de Burgemeester Bouwensch, die Kolonel der vrijwilligers was, rukte met dit korps op en plaatste zich daarmede op de markt tegenover de gewapende burgerij, die hier bijeen gebragt was, om de verandering der Regering te begunstigen. Doch deze laatste geen last hebbende tot het plegen van eenige dadelijkheid, dropen eindelijk af, en lieten de vrijwilligers het veld houden; zoodat die van de Nieuwe plooi voor ditmaal zegevierden, hetwelk ten gevolg had dat de Burgemeester van Brienen sedert van zijn ambt werd verlaten en ter stad uitgezet, waar hij echter na verloop van drie jaren weder binnen kwam en in zijne waardigheid werd hersteld. Toen in het jaar 1707 in de provincie Gelderland nieuwe moeijelijkheid ontstaan en de band van eenigheid tusschen de steden genoegzaam gebroken was, openbaarde de tweedracht zich allersterkst op den kwartierdag te Arnhem. Wageningen alwaar men het op de Gemeensmannen gebeten had, en die ook afgezet werden, geraakte geheel in beroerte. Godard Adriaan van Issum, een der afgezette Gemeensmannen, was Hoofdman over eene bende vrijwilligers, en bragt, zonder zich aan de Regering te bekreunen, zijn volk op de been. Jan Aalders mede een der afgezette Gemeensmannen, had zich, om hulpe naar Arnhem begeven; waarop de Regeerders dier stad besloten den Burgemeester Bouwensch, met zijnen Ambtgenoot Derck Reinier van BassumGa naar voetnoot(1), aan het hoofd van eenige vrijwilligers, met drie of vier stukken geschut, naar Wageningen te zenden. Die van Arnhem waren niet | |
[pagina 1117]
| |
voor Wageningen gekomen, of men deed hun aanzeggen, dat zij zich te wachten hadden, van eenige dadelijkheden te plegen, zoo zij niet geweld met geweld gekeerd wilden zien. Men eischte de poorten te openen; waartoe die van binnen weinig zin hadden. De Arnhemmers vonden buiten de stad een burger schildwacht, dien zij naar binnen zonden; waarop de voorzittende Burgemeester Bartold Schaats en drie Schepenen buiten traden. Dan naauwelijks waren zij buiten gekomen, of Burgemeester Bouwensch trok zijnen degen, roepende: ‘dezen zijn het; die moeten wij hebben, nu zijn ze in onze magt.’ Hierop werden de Wageningers aangetast, van hun geweer beroofd, en naar de stad teruggevoerd, waar men de poort gesloten vond, doch men plantte er het geschut voor en opende ze met geweld. De gevangenen werden naar het Raadhuis gebragt en naauw bewaard; doch diep in den nacht gevankelijk naar Arnhem gevoerd, waar zij slechts een etmaal in de gemeentemanskamer gevangen bleven; toen werden zij naar Wageningen terug gebragt en eerlang weder ontslagen. Kort daarna werden te Arnhem twaalf personen door de Burgerij uit de Regering gezet, onder welke vermoedelijk ook Bouwensch was.
Zie van Loon, Nederl. Historip., D. IV. bl. 416-418; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XVII. bl. 242, 243, 300-305; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. IV. bl. 346-352. |
|