Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1113]
| |
moeder, door eene zorgvuldige opvoeding, heerlijk ontwikkeld. Reeds op zijn dertiende jaar was hij bekwaam de Hoogeschool te bezoeken. Met ijver zich op de Regtsgeleerdheid toeleggende, oefende hij zich bovendien in verschillende soorten van ernstige en luimige Poëzy, zoo in het Fransch als in het Nederduitsch, van welke geestvruchten echter nimmer iets in het licht verscheen. In 1800 te Leiden tot Meester in de beide Regten bevorderd, bezocht hij, gedurende eenige jaren, de voornaamste landen van Europa, en vestigde zich, op het laatst van 1806, als Advokaat te 's Gravenhage, en in 1808, na eene teleurgestelde verwachting, als zoodanig te Amsterdam, waar hij den 5den Augustus 1828 overleed. In de laatste jaren zijns levens zich meer uitsluitend met Letterkundige studiën bezighoudende, hield hij meermalen doorwrochte Redevoeringen waarvan eene in druk is uitgegeven. Over de vraag in welke opzigten de Welsprekendheid en de Poëzy onderling verschillen. Amst. 1826. 8o. Ook zien nog van hem het licht: Amsterdam in 1672, oorspronkelijk Vaderlandsch treurspel. Amst. 1822. kl. 8o. De Ruiter te Syracuse, treursp. Amst. 1828. kl. 8o. Macao, gedichten ten voordeele der Grieken uitgegeven. En nog eenige andere hier en daar verspreide gedichten van minderen omvang, die allen doen zien dat hij op eene niet ongelukkige wijze de lier hanteerde. Ook maakten zijne groote belezenheid, zijne meer dan gewone gemeenzaamheid met de meeste levende en doode talen en met al, wat men onder oudere en nieuwere litteratuur bevatten kan, hem bij uitnemendheid geschikt voor de gelukkige beoefening van poëzy en welsprekendheid. Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1828, D. II. bl. 99; Biogr. Woordenb. der Nederl. Dicht. ten verv. op Witsen Geysbeek. |
|